Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 04/33818 MVV
V-nr.: 270.132.6741
inzake: A, geboren op [...] 2002, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. drs. M.L. Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 4 juli 2003 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als pleegkind’. Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 8 oktober 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 17 maart 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het bezwaar is bij besluit van 23 april 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 21 juni 2004 (registratienummer AWB 04/19323 MVV) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, het beroep van eiseres, gericht tegen het besluit op bezwaar van 23 april 2004, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
3. Op 15 september 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij beroepschrift van 26 juli 2004 heeft eiseres tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 augustus 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van 8 oktober 2003 wederom ongegrond verklaard. Bij brief van 13 oktober 2004 heeft eiseres het beroepschrift nader aangevuld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig B, referent.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Daartoe voert verweerder aan dat aangezien referenten geen familie zijn van eiseres en verblijf als pleegkind daarom niet mogelijk is, de bevoegdheid ontbreekt de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen. Daarnaast overweegt verweerder dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het beleid inzake buitenlandse pleegkinderen, zoals neergelegd in paragraaf B3/4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Voornoemd beleid is slechts van toepassing op pleegkinderen die een familierechterlijke relatie kennen met de aspirant-pleegouders. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat de in het voornoemde beleid opgenomen zinsnede ‘met name’ is gehanteerd om hiermee een voorkeur uit te spreken voor directe familieleden als de grootouders, broers, zusters, ooms en tantes. Onder bijzondere omstandigheden zouden ook andere familieleden als bijvoorbeeld een halfbroer of – zuster, neef of nicht in aanmerking kunnen komen om een kind van familieleden als pleegkind op te nemen. Daarnaast is gekozen voor de zinsnede ‘onder andere’ aangezien niet enkel morele verplichtingen maar in voorkomende gevallen ook wettelijke verplichtingen reden kunnen zijn de zorg voor kinderen van familieleden op zich te nemen. De bewoording van de terzake geldende wet- en regelgeving laat derhalve geen ruimte om verblijf toe te staan als pleegkind aan een kind dat niet in familierechtelijke relatie staat tot een van de hier te lande verblijvende gezinsleden.
Hoewel in artikel 3.28 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) noch in paragraaf B3/4 Vc 2000 expliciet staat vermeld dat de regelgeving aangaande buitenlandse pleegkinderen slechts ziet op familiepleegkinderen, kan bovendien de ratio van het terzake gevoerde beleid niet tot een andere conclusie leiden. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de regelgeving aangaande de opneming van buitenlandse pleegkinderen niet los mag worden gezien van het beleid inzake de opname van buitenlandse adoptiekinderen dan wel buitenlandse kinderen ter adoptie. In de Wet opname buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka), welke is opgesteld om illegale adoptie en de handel in kinderen zoveel mogelijk tegen te gaan, worden voorwaarden gesteld aan de ter zake te volgen procedure. Het wordt aspirant-adoptiefouders niet toegestaan een buitenlands kind in hun gezin op te nemen indien deze zich niet (wensen te) houden aan de door de Wobka voorgeschreven procedures. Indien het in deze gevallen toch mogelijk zou zijn een buitenlands kind via de omweg van het verblijf als pleegkind in het gezin op te nemen zou de stringente adoptie wet- en regelgeving zinledig worden gemaakt, aldus verweerder. Voorts ondergraaft het toestaan van verblijf aan een pleegkind indien geen sprake is van familie de doelstelling en uitgangspunten van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996. Ten slotte vormt het bepaalde in artikel 8 EVRM geen reden om tot verblijfsaanvaarding over te gaan.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd. Daartoe voert eiseres primair aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat artikel 3.28 Vb 2000 niet op eiseres van toepassing is omdat voornoemd artikel niet bedoeld zou zijn voor pleegkinderen indien geen sprake is van een familierelatie met de aspirant-pleegouders. Voorts is niet in geschil dat eiseres in haar land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Derhalve wordt voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, onder b, Vb 2000. Aangezien ook is voldaan aan de overige vereisten van artikel 3.28 Vb 2000 heeft eiseres recht op verlening van de gevraagde mvv. Voor zover eiseres niet wordt gevolgd in haar betoog dat eerder genoemd artikel van toepassing is op pleegkinderen indien geen sprake is van familie, voert eiseres subsidiair het volgende aan. Het beleid zoals neergelegd in paragraaf B3/4 Vc 2000 kan niet anders geïnterpreteerd worden dan dat dit ook op pleegkinderen van toepassing is indien geen sprake is van familie. De zinsnede ‘met name’ en ‘onder andere’ laten de mogelijkheid open dat het opnemen van een buitenlands kind als pleegkind ook in andere situaties mogelijk is dan alleen in het gezin van een familielid. Een andere uitleg van het beleid is niet mogelijk. Daarnaast dient de gestelde ratio van het ter zake geldende beleid niet tot de conclusie te leiden dat het niet van toepassing is op kinderen die niet in familierechtelijke relatie staan tot de hier verblijvende pleegouders. Ten slotte betekent een weigering van toelating van eiseres in Nederland een schending van artikel 8 EVRM.
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
3. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Blijkens artikel 13 Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, Vb 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met het verblijf als pleegkind.
5. Ingevolge artikel 3.28, eerste lid aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die naar het oordeel van de Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
Blijkens het bepaalde in B3/4.1 Vc 2000 dient onder dit criterium te worden verstaan dat er ten aanzien van het kind sprake is van zodanige omstandigheden, dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Dit wordt in het algemeen niet aangenomen van een kind dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden ter plaatse als normaal zijn te beschouwen.
6. Ingevolge paragraaf B3/4 Vc 2000 kan het motief om een bepaald – van naam bekend – buitenlands kind als pleegkind op te nemen onder andere voortvloeien uit morele verplichtingen van de aspirant pleegouders tegenover het kind of diens gezagsdragers, waarbij met name te denken is aan opneming als pleegkind in het gezin van naaste familieleden (grootouders, broers, zusters, ooms of tantes).
7. Blijkens het bestreden besluit en de toelichting hierop ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 3.28 Vb 2000 niet van toepassing is op pleegkinderen die niet in een familierelatie staan tot de aspirant-pleegouders. Derhalve ontbreekt in het onderhavige geval de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, aldus verweerder.
De rechtbank volgt voormeld standpunt van verweerder niet en overweegt daartoe als volgt. Uit de tekst van genoemd artikel, in samenhang bezien met artikel 3.4, eerste lid, onder b, Vb 2000, noch uit de toelichting op artikel 3.28 Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 113) volgt dat deze wettelijke bepaling uitsluitend van toepassing is op pleegkinderen die in een familierelatie tot de aspirant-pleegouders staan (hierna: familiepleegkinderen). Voorts stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval aan de vereisten van artikel 3.28 Vb 2000 is voldaan. Gelet hierop kan verweerder, alhoewel hij hiertoe niet verplicht is, de gevraagde verblijfsvergunning verlenen. De stelling van verweerder dat in het onderhavige geval de bevoegdheid ontbreekt de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen is derhalve onjuist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3.28 Vb 2000.
8. Voorts is tussen partijen in geschil en gelet op de nieuw te nemen beslissing van belang of de onder rechtsoverweging IV.6 opgenomen regel uitsluitend ziet op familiepleegkinderen of dat met toepassing van voornoemde regel tevens aan pleegkinderen die geen familiepleegkinderen zijn een verblijfsvergunning kan worden verleend. De rechtbank overweegt vooraleerst dat tussen partijen niet in geschil is dat de desbetreffende regel een beleidsregel is. Voorts oordeelt de rechtbank dat deze beleidsregel een weinig precieze omschrijving geeft van de groep(en) pleegkinderen aan welke op grond van welk motief of welke motieven een verblijfsvergunning behoort te worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beleidsregel evenwel niet dat de opname van een buitenlands kind als pleegkind niet zijnde een familiepleegkind, nimmer mogelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat eiseres niet binnen de reikwijdte van deze beleidsregel valt. De stelling van verweerder dienaangaande is, gelet op het vorenstaande, onjuist. Voor zover het besluit gebaseerd is op de aanname dat eiseres niet voldoet aan de beleidsregel is dit, nu verweerder niet heeft gehandeld overeenkomstig de beleidsregel, in strijd met artikel 4:84 Awb.
9. Voor zover verweerder, met het oog op het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Wobka, wil voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met voornoemde bepalingen zal hij moeten aansturen op wijziging van relevante bepalingen in de Vw 2000 en het Vb 2000, dan wel moeten komen tot een wijziging van zijn beleid, zoals neergelegd in de Vc 2000, ertoe leidende dat verblijf als pleegkind voor niet-familiepleegkinderen alleen dan wordt verleend, indien het in overeenstemming met de genoemde bepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag en/of de Wobka is.
10. Het beroep is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gegrond. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over artikel 8 EVRM behoeft dan ook geen bespreking. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:28 Vb 2000, 4:84 Awb en 7:12 Awb. Nu niet rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal verweerder opdracht geven binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank ziet geen aanleiding een dwangsom op te leggen.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 21 september 2004;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan voornoemde wettelijk vertegenwoordiger van eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H. Jansen, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 9 december 2004