Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/93200 OVERIO (voorlopige voorziening)
AWB 02/93202 OVERIO (beroep)
V-nr: 070.203.7738
inzake: A, geboren op [...] 1964, afkomstig uit Somalië, eiseres,
gemachtigde: mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 7 april 2000 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 17 mei 2000, in persoon uitgereikt op 13 juni 2000, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij dit besluit is aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 7 april 2000, geldig tot 7 april 2001. Bij bezwaarschrift van 7 juli 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Op 6 februari 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vvtv. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 17 april 2001 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Eiseres is op 25 oktober 2002 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 14 november 2002, bekend gemaakt op 18 november 2002, heeft verweerder zowel het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 mei 2000 als het bezwaar gericht tegen het besluit van 20 maart 2001 ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 13 december 2002, aangevuld bij brieven van 31 januari 2003 en 2 juli 2003, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Namens eiseres is bij verzoekschrift van 13 december 2002 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 16 januari 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 27 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Duisterhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
6. Bij beslissing van 22 juli 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
7. Bij faxbericht van 23 september 2004 heeft de rechtbank een aantal stukken naar partijen gezonden met het verzoek om binnen een week op deze stukken te reageren.
Bij faxbericht van 7 oktober 2004 heeft eiseres een reactie ingezonden, alsmede enkele nadere stukken.
Bij faxbericht van 12 oktober 2004 heeft verweerder een reactie ingezonden.
8. Het onderzoek ter zitting is hervat op 13 oktober 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Het beroep van eiseres is ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nummers AWB 02/55446 BEPTDN, AWB 02/55449 BEPTDN, AWB 04/36451 BEPTDN, AWB 04/36454 OVERIO en AWB 02/93202 OVERIO.
Eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar. Zij is in 1992 door een bende van twintig gewapende mannen mishandeld. Ze wilden bij eiseres thuis alles meenemen en eiseres werd geslagen met de kolf van een geweer. De mannen hebben een auto en spullen uit het huis meegenomen. Ze hebben ook sieraden meegenomen en toen eiseres zei dat ze de sieraden van haar zuster niet mee mochten nemen sneed een man haar open met een bajonet waardoor ze letstel aan haar mond heeft overgehouden. Zij werd door drie anderen met een geweerkolf in haar buik geslagen, terwijl zij acht maanden zwanger was. Hierdoor is haar kind dood geboren. De dochter van eiseres werd door de mannen in het waterreservoir gegooid.
Van 1995 tot aan haar vertrek in 2000 moesten eiseres en haar gezin elke dag 10.000 Somalische Shilling betalen aan een gewapende man om in leven te blijven. Die man beweerde dat hij hen zou beschermen. Toen eiseres geen 10.000 Shilling meer kon betalen hebben collegae van deze man, die behoren tot de stam Habargedir, in december 1999 eiseres en haar gezin aangevallen en haar man en zoon meegenomen. Toen dit gebeurde zag eiseres dat er geen hoop meer was en nam de beslissing het land te verlaten. De Habargedir neemt de huizen over van de Reer Hamar, soms door het betalen van een vergoeding. De Reer Hamar worden gemarteld en mishandeld. Vrouwen van de Reer Hamar werken nu voor vrouwen van de Habargedir en worden gestraft met kokend water. De woning van de vader van eiseres die zij geërfd had is in beslag genomen door mensen van de Abgaal stam.
Eiseres heeft de woning verkocht. Haar man en kinderen zijn naar Kenia vertrokken en eiseres naar Nederland.
III. Standpunten partijen
1. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Eiseres heeft gesteld vluchtelinge te zijn. Zij en haar echtgenoot behoren tot de Reer Hamar, zijn hoog opgeleid en hadden het financieel goed, hetgeen een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen oplevert. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft bij uitspraak van 14 juli 2000 overwogen dat de leden van de Reer Hamar in een kwetsbare positie verkeren en een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. In Somalië zijn sedert 1992 geen autoriteiten meer en eiseres kon evenmin bescherming krijgen van een dominante clan. Eiseres is mishandeld, heeft een voldragen kind verloren, hetgeen mogelijk onvruchtbaarheid tot gevolg heeft gehad, en eiseres is misvormd in haar gezicht. Ze heeft jarenlang geleefd met afpersing en plunderingen en haar man en zoon zijn ontvoerd. Dit zijn aanzienlijke op de persoon gerichte daden van vervolging. De omstandigheid dat geweld tegen leden van minderheidsclans zijn ingegeven door criminele of economische motieven sluit niet uit dat die daden wegens etnische afkomst tegen eiseres waren gericht.
Ten aanzien van haar beroep op artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft eiseres gesteld dat er twee belangrijke interim measures door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn uitgesproken. Uit de eerste interim measure volgt dat minderheden niet mogen worden uitgezet naar het Noorden van Somalië. Uit de tweede interim measure volgt dat ook personen van een meerderheidsclan uit het Zuiden niet mogen worden uitgezet. Uit de laatste interim measure blijkt bovendien dat het EHRM in het kader van artikel 3 EVRM wil onderzoeken in hoeverre deze personen worden opgevangen in het land van herkomst.
Ter zitting van 13 oktober 2004 is nog uitgebreid betoogd waarom eiseres in verband met artikel 3 EVRM niet kan worden teruggestuurd naar het relatief veilige Noorden van Somalië.
Voorts heeft verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 niet mogen weigeren. Eiseres heeft geen verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië, omdat de situatie daar onveilig is en de autoriteiten van Somaliland, Puntland, Bay en Bakool te kennen hebben gegeven uitsluitend nationale onderdanen, dan wel Somaliërs toe te laten die van dezelfde clan zijn of voorheen inwoner van dat gebied waren, zodat het verblijfsalternatief voor eiseres niet toegankelijk is.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres verwezen naar een aantal stukken.
Eiseres heeft verwezen naar een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van juni 2004, getiteld: “Put to the test”. Hierin is op pagina 3 gesteld dat verweerder het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 (DPV/AM 840899) ten aanzien van de clanbescherming onjuist heeft aangehaald. In het ambtsbericht van 24 maart 2004 is vermeld dat bescherming door de eigen clan(familie) niet in alle gevallen noodzakelijk is. Deze opmerking in het ambtsbericht ziet echter op de vier nomadische clanfamilies (Darod, Hawiye, Dir en Issaq) en niet op de minderheden.
Voorts is in het genoemde rapport “Put to the test” gesteld dat in het ambtsbericht van 24 maart 2004 slechts eenmaal is verwezen naar het rapport van de UNHCR van januari 2004, getiteld: “UNHCR position on the Return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia” van januari 2004 en dat deze verwijzing op pagina 63 misleidend is omdat het onvolledig is geciteerd.
Eiseres heeft ten aanzien van de veiligheid en toegankelijkheid van het gebied in het Noorden van Somalië verder nog verwezen naar een interim measure van het EHRM van 3 mei 2004, naar een brief van Artsen zonder grenzen Nederland van mei 2004, met de titel: “The situation in Galkayo, Somalia”, een brief van Amnesty International van 27 mei 2004 aan verweerder en het genoemde rapport “Put to the test”.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres heeft niet te vrezen voor vervolging naar aanleiding van de gebeurtenis in 1992 waarbij haar woning in Mogadishu is geplunderd en zij ernstig is mishandeld. Eiseres woonde tussen subclangenoten en in 1992 hebben alle mensen die daar woonden problemen ondervonden. Het behoren tot de Reer Hamar, dan wel de financiële positie van eiseres leiden op zichzelf niet tot vluchtelingschap. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres vanwege specifiek op haar persoon betrekking hebbende feiten of omstandigheden die aan het vluchtelingenverdrag zijn gerelateerd in de negatieve belangstelling van de militairen is komen te staan. De omstandigheid dat eiseres vanaf 1995 geld heeft moeten betalen aan een gewapende man, leidt niet tot vluchtelingschap in de zin van het Verdrag. Het gaat hier om afpersing, een delict dat niet is gerelateerd aan het Verdrag. Niet aannemelijk is dat zij hiertegen geen bescherming van de autoriteiten zou kunnen vragen.
In het verweerschrift heeft verweerder op dit punt toegevoegd dat niet in de geringste mate is gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst van eiseres.
Niet aannemelijk is geworden dat eiseres vanwege het behoren tot de Reer Hamar niet terug kan keren naar Somalië en ook overigens bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar Somalië te vrezen heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
In zijn reactie in het faxbericht van 12 oktober 2004 heeft verweerder nog gesteld dat uit het ambtsbericht van 24 maart 2004 niet volgt dat het enkele behoren tot een minderheidsgroep in Somalië, waaronder het conflictgebied, leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van de niet verlenging van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 heeft verweerder gesteld dat er voor clan- en minderheidsgroepen in het relatief veilige deel van Somalië een verblijfsalternatief is. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 24 september 2001 (5107796/01/DVB). Voorts blijkt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 en 4 juli 2002 dat wat betreft de veiligheids- en mensenrechtensituatie de positie van geen enkele minderheid in het relatief veilige deel van Somalië nadeliger is ten opzichte van leden van de grotere bevolkingsgroepen. Immers, aanwezigheid van de eigen clan of minderheidsgroep is geen noodzakelijke voorwaarde voor veilig verblijf. Lokale en regionale autoriteiten blijken nog steeds de relatief veilige situatie te kunnen bestendigen, aldus verweerder.
In het faxbericht van 12 oktober 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de door eiseres overgelegde stukken gesteld dat het besluit van 14 november 2002 gehandhaafd blijft, ook in het licht van de gestelde nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000. Verweerder heeft hierbij het volgende naar voren gebracht. De brief van Amnesty International van 27 mei 2004 verwijst naar bronnen die dateren van vóór het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 en vormen reeds om die reden geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Tevens merkt verweerder op dat de rapporten van Amnesty International niet bindend zijn voor verweerder. Voorts is de informatie van Amnesty International meegenomen in het ambtsbericht van 24 mei 2004.
De brief van Artsen zonder Grenzen van 26 mei 2004 heeft betrekking op de situatie in Galkayo. Dat is slechts een klein onderdeel van het relatief veilige gebied. Verder vormt het rapport een weergave van observaties van medewerkers van Artsen zonder Grenzen die niet bij uitstek deskundig zijn in de beoordeling van de veiligheidssituatie van een bepaald land. Er worden verklaringen afgelegd omtrent incidenten die betrokkenen zeggen te hebben waargenomen, dan wel te kennen, al dan niet van horen zeggen. Deze brief levert dan ook geen concrete aanknopingspunten op om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht.
Voorts stelt verweerder ten aanzien van de door eiseres bij brief van 7 oktober 2004 overgelegde stukken dat hij niet inziet waarom deze stukken niet eerder dan binnen de 10-dagentermijn voor de zitting aan verweerder hadden kunnen worden toegezonden. Gelet hierop is het in redelijkheid vrijwel onmogelijk geweest voor verweerder om voor de zitting op deze stukken te reageren. Verweerder is dan ook, onder verwijzing naar artikel 83 Vw 2000, primair van mening dat de goede procesorde zich verzet dat deze stukken door de rechtbank bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
Subsidiair heeft verweerder inhoudelijk gereageerd op de overgelegde stukken en voorts desgevraagd verklaard dat hij geen nadere reactie behoefde te geven op de overgelegde stukken.
Verweerder verwijst voor zijn standpunt met betrekking tot de brief van de President van Puntland naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 oktober 2004 (200404305) rechtsoverweging 2.3.2.
De kritiek op het ambtsbericht in het genoemde rapport “Put to the test” is onterecht, althans zij levert geen concrete aanknopingspunten op om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben in september 2003 Somaliland bezocht. Tijdens deze missie hebben zij onder meer ontheemdenkampen bezocht. De ervaringen die zijn opgedaan tijdens deze missie zijn verwerkt in het ambtsbericht.
Ten aanzien van de vijf bronnen die niet zouden zijn genoemd in het ambtsbericht, zoals Vluchtelingenwerk in navolging van Amnesty International stelt, betoogt verweerder dat één bron wel is opgenomen en dat de overige vier geen zodanig ander licht op de situatie in Somalië werpen dat sprake is van concrete aanknopingspunten. In ieder geval blijkt uit de bronnen niet van zodanige ernstige, wijd verspreide en structurele aantasting van de veiligheid in het relatief veilige gebied dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de relatieve veiligheid bestendig is en dat het gebied een binnenlands verblijfsalternatief biedt.
Ten aanzien van de UNHCR position paper stelt verweerder dat de Afdeling zich reeds heeft uitgelaten over dit rapport bij uitspraak van 27 mei 2004 (JV 2004/297), waarin is geoordeeld dat de inhoud van de UNHCR position paper niet significant afwijkt van voorgaande rapporten van de UNHCR, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het ambtsbericht zijn betrokken.
De interim measures die door het EHRM zijn genomen worden gezien als een feitelijke belemmering die tijdelijk aan uitzetting in de weg staat. De motivering van de President van het EHRM betreft een voorlopig oordeel. Hieruit valt niet af te leiden dat de President van oordeel is dat de desbetreffende categorie asielzoekers een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Het afkondigen van een vertrekmoratorium voor afgewezen asielzoekers die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben met het verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië, heeft geen betekenis voor de beoordeling van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel.
Ten aanzien van het beroep
1. In verband met de vaststelling van de omvang van het geschil overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
Verweerder heeft primair gesteld dat het faxbericht van eiseres van 7 oktober 2004 en de daarbij overgelegde stukken, gelet op de goede procesorde, niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken omdat deze niet minimaal tien dagen voor de zitting bij de rechtbank zijn binnengekomen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Daarbij is van belang dat de rechtbank eiseres verzocht heeft een reactie te geven op door de rechtbank gestelde vragen, en dat eiseres zich daarbij gehouden heeft aan de door de rechtbank gestelde termijn, die afliep binnen die tien-dagentermijn. Verweerder kon derhalve voorzien dat het schriftelijke debat nog niet voltooid zou zijn op de elfde dag voor de zitting. Voort is van belang dat verweerder bij faxbericht van 12 oktober 2004 uitgebreid inhoudelijk heeft gereageerd op de in de fax van eiseres verwoorde stellingen en op de daarbij overgelegde stukken. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet gesteld dat hij meer had willen aanvoeren ten aanzien van het genoemde faxbericht en de daarbij overgelegde stukken en heeft evenmin aangegeven in welk belang hij anderszins door deze gang van zaken is geschaad. Hetgeen eiseres in het faxbericht van 7 oktober 2004 heeft gesteld en de stukken die daarbij zijn overgelegd, zullen dan ook niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
2. Eiseres heeft bij faxbericht van 7 oktober 2004 onder verwijzing naar een groot aantal stukken een beroep gedaan op naar haar opvatting nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
Verweerder heeft bij faxbericht van 12 oktober 2004 op de overgelegde stukken gereageerd. Verweerder heeft in dit faxbericht de rechtbank en eiseres medegedeeld dat de gestelde feiten en omstandigheden voor hem geen aanleiding zijn om het besluit te wijzigen of in te trekken.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw 2000, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid van artikel 83 Vw 2000 wordt alleen rekening gehouden met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 Vw 2000 relevant kunnen zijn.
De rechtbank overweegt dat de overgelegde documenten dateren van na het bestreden besluit en dat de inhoud van deze documenten overwegend ziet op de situatie in Somalië van na het bestreden besluit. Er is derhalve sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank is niet gebleken dat de nieuwe feiten en omstandigheden niet op voorhand kunnen afdoen aan het bestreden besluit, zodat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het onderhavige beroep dan ook rekening met genoemde feiten en omstandigheden, genoemd in de door eiseres overgelegde stukken.
3. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het voorgaande en het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
4. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
8. De rechtbank stelt voorop dat in de bezwaarfase de geloofwaardigheid van een gedeelte van het relaas van eiseres in geschil was, maar dat verweerder thans, gelet op het bestreden besluit en hetgeen in beroep door diens gemachtigde naar voren is gebracht, uitgaat van de geloofwaardigheid van het relaas, zoals dat hierboven onder punt II is weergegeven. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, uitgaande van de geloofwaardigheid van dat asielrelaas, terecht heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging.
9. Niet in geschil is dat eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar.
Bij uitspraak van 14 juli 2000 (JV 2000, 190) heeft de REK zich uitgesproken over de vraag of er ten aanzien van de leden van de Reer Hamar sprake is van groepsvervolging. De REK heeft daarin overwogen dat er ten aanzien van de Reer Hamar geen sprake is van groepsvervolging wegens etniciteit dan wel wegens etniciteit in samenhang met (toegedichte) rijkdom. Wel is naar het oordeel van de REK de positie van de Reer Hamar zodanig dat: “(…) een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst”.
Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit beleidsmatig het toetsingskader volgde als door de REK verwoord.
Dit beleid van verweerder ten aanzien van de Reer Hamar is later neergelegd in TBV 2003/4 en WBV 2004/37. Hierin is vermeld dat de positie van de Reer Hamar nog immer zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
De Afdeling heeft reeds meerdere malen in haar uitspraken ten aanzien van de leden van de Reer Hamar hetzelfde criterium als neergelegd in het beleid van verweerder als richtsnoer gebruikt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het beleid, en derhalve bovengenoemd toetsingskader, ten aanzien van de Reer Hamar thans nog steeds geldt. Er is dus geen sprake van groepsvervolging van de Reer Hamar. Aan de orde is de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat slechts in geringe mate blijkt van op haar persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met haar etnische afkomst.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij overweegt hiertoe dat het geweld waaraan eiseres is onderworpen en het betalen van beschermingsgeld, voornamelijk het gevolg zijn van de algemene situatie in Mogadishu. Het betalen van beschermingsgeld is, zoals ook door de Afdeling is overwogen in de uitspraak van 16 januari 2004 (LJN: AO2493), in Mogadishu een ingebed gegeven. Uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 (DPC/AM 668869/00) blijkt dat verdeeldheid binnen clanfamilies leidde tot gevechten tussen steeds kleinere clanfacties of tot allianties over clanfamiliegrenzen heen. Hieruit blijkt dat het in Somalië niet alleen gaat om conflicten tussen clan(familie)s. Het gaat veelal om het veiligstellen van de macht over essentiële voorwaarden van bestaan voor de eigen groep, waartoe zo nodig coalities worden gesloten met gelijkgezinden al dan niet over clangrenzen heen, dan wel confrontaties worden aangegaan met andere groepen al dan niet binnen de eigen clan. Mogadishu bleef in de verslagperiode onveilig vanwege geregelde gevechten tussen Hawiye facties en wijdverspreid banditisme, aldus het ambtsbericht.
In het licht van dit ambtsbericht overweegt de rechtbank dat eiseres het slachtoffer is geworden van willekeurig banditisme veroorzaakt door een drang naar economisch gewin. Uit het relaas van eiseres blijkt niet dat de mannen het op de persoon van eiseres gemunt hadden, doch eerder dat de mishandelingen voortvloeiden uit de situatie tijdens de plundering van het huis. De opmerking van eiseres tijdens het nader gehoor dat zij het land heeft verlaten omdat ze de hoop had opgegeven duidt evenmin op een situatie waarin er sprake is van op haar gerichte daden van vervolging welke in verband kunnen worden gebracht met haar etnische afkomst.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiseres geen vluchteling is en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
11. De stellingen van eiseres ten aanzien van haar beroep op artikel 3 EVRM komen er -kort gezegd- op neer dat er ten aanzien van leden van de Reer Hamar bij terugkeer naar Somalië prima facie sprake is van schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank overweegt dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd. De rechtbank is uit de ambtsberichten evenmin gebleken dat sprake is van een algemeen 3 EVRM risico voor leden van de Reer Hamar. Derhalve dient eiseres aannemelijk te maken dat er op haar persoon betrekking hebbende feiten en omstandigheden, dan wel gerichte daden zijn geweest, die afwijken van de situatie van andere leden van de Reer Hamar, waaruit haar verhoogde risico zou kunnen blijken. Eiseres heeft dit, zoals onder rechtsoverweging 10 reeds is verwogen, niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is niet gebleken dat eiseres bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de vraag of er sprake is van een vestigingsalternatief in het Noorden van Somalië. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
12. Niet in geschil is dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
13. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 32 Vw 2000 is -voor zover hier van belang- bepaald dat de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw 2000, is komen te vervallen.
14. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De vraag of eiseres op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel dient te worden beantwoord aan de hand van de algehele situatie in het land van herkomst. Bij die beoordeling komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe die de rechtbank terughoudend dient te toetsen.
15. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, beoordeelt verweerder of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 588).
Ingevolge artikel 3:106 Vb 2000 zullen de volgende indicatoren in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
In genoemde notitie van 23 mei 2001 is -onder meer- het volgende vermeld. “Bij de beoordeling of een verblijfsalternatief aanwezig is, speelt de vraag of in zijn algemeenheid een mogelijkheid bestaat om een verblijfsalternatief te vinden in een ander deel van het land van herkomst om zich in die zin te onttrekken aan de categoriaal beschermingswaardige geweldsituatie. Hierbij is van belang hetgeen is overwogen met betrekking tot de geografische spreiding van het geweld. Vervolgens zal in deze beoordeling overwogen worden of de humanitaire situatie voor ontheemden in die gebieden zodanig is dat, naar plaatselijke maatstaven gemeten, een categoriale humanitaire noodsituatie zou ontstaan. Ik acht een verblijfsalternatief aanwezig indien beschikbare algemene informatie, waarbij in hoofdzaak gedacht wordt aan de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen aanknopingspunten biedt voor de beoordeling dat er naar plaatselijke maatstaven gemeten een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden zou kunnen bestaan, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie”.
16. De Staatssecretaris van Justitie heeft bij brief van 24 september 2001 aan de Tweede Kamer medegedeeld dat is besloten het (partiële) beleid van categoriale bescherming voor Somalië te beëindigen. Dit heeft zij gemotiveerd aan de hand van de verschillende indicatoren en de notitie van 23 mei 2001. Het beleid is destijds neergelegd in TBV 2001/35 van 30 november 2001.
Verweerder heeft op 14 juni 2004 WBV 2004/37 uitgebracht, waarin het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid is gehandhaafd, maar waarbij conform artikel 45, vierde lid, Vw 2000 een vertrekmoratorium is ingevoerd voor afgewezen asielzoekers uit Somalië die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben in het verblijfsalternatief van Somalië.
17. Niet in geschil is dat van eiseres niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar Mogadishu, gelet op de algehele situatie aldaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit, dat bij faxbericht van 12 oktober 2004 is gehandhaafd en aangevuld in verband met de ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000, gesteld dat er voor eiseres een verblijfsalternatief is in de relatief veilige gebieden in het Noorden van Somalië. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd door te verwijzen naar zijn beleid als weergegeven in WBV 2004/37. Het in WBV 2004/37 neergelegde beleid met betrekking tot het verblijfsalternatief in de relatief veilige gebieden is met name gebaseerd op de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken neergelegd in het ambtsbericht van 24 maart 2004. De hierin genoemde ‘relatief veilige gebieden’ zijn: Somaliland, Puntland, Mudug, Hiiran, Galgadud (met uitzondering van het noordwestelijk deel) en de eilanden voor de kust van Somalië.
18. De rechtbank maakt onderscheid in de stellingen van eiseres aan de hand van de volgende categorieën.
I) Stellingen die zich richten op de motivering van verweerders beleid. Deze categorie kan worden onderverdeeld in stellingen gericht op de wijze waarop verweerder het ambtsbericht hanteert ter motivering van dat beleid en die derhalve zien op indicator a van artikel 3:106 Vb 2000 (IA) en stellingen over de uitleg van standpunten van internationale organisaties die zien op indicator b van artikel 3:106 Vb 2000 (IB).
II) Stellingen die zien op de juistheid en volledigheid van de weergave van de situatie in Somalië in het ambtsbericht, derhalve stellingen die zien op de feiten die door verweerder zijn beoordeeld in het kader van indicator a van artikel 3:106 Vb 2000.
19. De rechtbank gaat eerst in op de stelling dat uit het genoemde rapport “Put to the test” blijkt dat verweerder het ambtsbericht van 24 maart 2004 over de clanbescherming verkeerd heeft aangehaald. De rechtbank vat dit standpunt van eiseres aldus op dat verweerders beleid dat minderheden zich in de relatief veilige gebieden kunnen vestigen niet kan worden gedragen door het ambtsbericht (IA).
Op pagina 53, tweede alinea, van genoemd ambtsbericht is het volgende vermeld. “In het ‘relatief veilige gebied’ van Somalië zijn de lokale en regionale besturen in het algemeen in staat de openbare orde te handhaven. Leden van de Darod, Hawiye, Issaq en Dir clanfamilies (de nomadische clanfamilies) kunnen zich in het algemeen veilig vestigen in het gehele woongebied van de eigen clanfamilie (…). “Bescherming door de eigen clan(familie) is dus niet in alle gevallen noodzakelijk”.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat deze laatste zin ziet op de vier nomadische clanfamilies, nu de gehele alinea over deze clanfamilies handelt. In de alinea wordt niet gesproken over minderheden. Dit onderdeel van het ambtsbericht dat betrekking heeft op de grote clan(familie)s, kon verweerder dan ook niet aan zijn beleid ten aanzien van het verblijfsalternatief voor minderheidsgroepen ten grondslag leggen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de rest van het ambtsbericht evenmin kan worden opgemaakt dat er voor de Reer Hamar (Benadiri) een basis is om te concluderen tot een verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië. Immers, op pagina 57 en 58 van het ambtsbericht is ten aanzien van minderheden, waaronder de Benadiri, vermeld: “Ook minderheidsgroepen hebben zich in Somaliland en Puntland gevestigd, zij het in verschillende aantallen. Het gaat hier om de Bantu, de Benadiri en drie beroepskasten verzameld onder de naam Gaboye (Midgan, Tunal en Yibir) en Eyle. Of en zo ja, in hoeverre, zij zich ook in de overige gebieden van het relatief veilige deel van Somalië gevestigd hebben, is onbekend. (…). Volgens ingewijden verblijven Benadiri slechts in kleine aantallen (enkele tientallen) in Puntland, Somaliland of de overige relatief veilige gebieden. De aantallen zijn te klein om algemene uitspraken over te doen”.
Verder is op pagina 59 van het ambtsbericht nog vermeld: “De in Somaliland en Puntland aanwezige minderheidsgroepen worden niet vervolgd en in het algemeen is hun veiligheid niet in gevaar. Wel is hun sociaal economische situatie vaak hachelijk, dit wil zeggen dat zij vaak onvoldoende inkomen kunnen verwerven om in hun voedselbehoefte te voorzien, en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Zij slagen er evenwel in het algemeen in om in hun levensonderhoud te voorzien door flexibel in te spelen op de arbeidsmarkt en door allerlei soorten werk aan te pakken”.
De rechtbank overweegt dat uit de passage op pagina 57 en 58 volgt dat de groep van Benadiri in het Noorden te klein is om er algemene uitspraken over te doen. Voorts blijkt uit de passage op pagina 59 van het ambtsbericht dat ook Benadiri in Somaliland en Puntland in een hachelijke situatie verkeren. Het ambtsbericht is naar het oordeel van de rechtbank over het levensonderhoud innerlijk tegenstrijdig, nu is vermeld dat zij vaak niet in hun voedselbehoefte, maar wel in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Bovendien ziet de passage op pagina 57 en 58 slechts op Somaliland en Puntland en geeft het geen uitsluitsel over de overige relatief veilige gebieden.
De rechtbank is van oordeel dat nu de genoemde alinea op pagina 53 van het ambtsbericht niet in redelijkheid aan verweerders beleid ten aanzien van het verblijfsalternatief voor minderheden ten grondslag kon worden gelegd en de overige genoemde passages van het ambtsbericht geen uitsluitsel bieden over de situatie voor leden van de Reer Hamar in de relatief veilige gebieden, verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van eiseres onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij bij terugkeer naar het Noorden van Somalië niet in een naar plaatselijke maatstaven gemeten categoriale humanitaire noodsituatie terechtkomt. Verweerder heeft immers zijn beleid ten aanzien van het verblijfsalternatief met name gebaseerd op dit ambtsbericht. Het bestreden besluit komt reeds hierom wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking.
20. Ook overigens komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
21. Eiseres stelt dat, gelet op de overgelegde stukken, het verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië voor haar niet toegankelijk en niet veilig is. Eiseres heeft hiervoor -onder meer- verwezen naar het reeds genoemde rapport “Put to the test” waarin is gesteld dat de position paper van de UNHCR van januari 2004 onvolledig is geciteerd in het ambtsbericht van 24 maart 2004 en dat dit misleidend is.
De rechtbank stelt vast dat genoemd onderdeel van de position paper van de UNHCR inderdaad onvolledig is geciteerd in het ambtsbericht van 24 maart 2004. Het onderdeel van de position paper dat is geciteerd door het ambtsbericht betreft echter een kwalificatie van de veiligheidssituatie in het Noorden van Somalië door de UNHCR. Het geeft derhalve geen feitelijke beschrijving van de situatie in Somalië, maar een standpunt van de UNHCR over die situatie dat verweerder op grond van artikel 3:106, aanhef en onder b, Vb 2000 bij de beoordeling of er sprake is van een categoriaal beschermenswaardige situatie dient te betrekken (stelling IB).
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 24 september 2001 aan de Tweede Kamer, dat verweerder het standpunt van de UNHCR destijds heeft betrokken bij zijn beslissing om het categoriaal beschermingsbeleid voor Somalië af te schaffen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2004 (LJN: AP0473) stelt de rechtbank vast dat de inhoud van het rapport van de UNHCR van januari 2004 niet significant afwijkt van voorgaande rapporten van de UNHCR. De onvolledige weergave in het ambtsbericht van 24 maart 2004 van de position paper heeft derhalve geen relevante invloed gehad op de toepassing van de indicator als bedoeld in artikel 3:106, aanhef en onder b, Vb 2000 bij de beslissing van verweerder zijn beleid te handhaven in het licht van het genoemde ambtsbericht. Verweerder heeft immers, los van het ambtsbericht een eigen afweging gemaakt, mede in het licht van de standpunten van de internationale organisaties, waaronder dat van de UNHCR. Derhalve kan niet worden gezegd dat het besluit, omdat het steunt op dit beleid, om die reden aan een motiveringsgebrek lijdt.
22. De Afdeling heeft geoordeeld dat “een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen” (uitspraak van 12 oktober 2001, 200103977/1).
23. Eiseres heeft onder verwijzing naar een aantal stukken gesteld dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van het ambtsbericht van 24 maart 2004 op het punt van de veiligheid en toegankelijkheid van het verblijfsalternatief in het Noorden van Somalië (categorie II).
24. Eiseres heeft gewezen op twee interim measures die zijn getroffen door de president van het EHRM.
De rechtbank stelt vast dat in de interim measure van 4 mei 2004 is vermeld dat de president rekening houdt met de huidige situatie in het Noorden van Somalië en in het bijzonder de afwezigheid van een effectief overheidsgezag dat in staat is bescherming te bieden aan de betrokken klager/verzoeker, die stelt te behoren tot een minderheidsgroep en geen familie- of clanbanden stelt te hebben in het Noorden van Somalië.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat er een interim measure is getroffen in een zaak van een Somaliër die behoort tot een minderheidsclan niet betekent dat er voor eiseres reeds daarom geen verblijfsalternatief is in het Noorden van Somalië, nu de interim measure een voorlopig oordeel van de president van het EHRM betreft. Echter, de overweging van de president dat er in het Noorden van Somalië geen effectief overheidsgezag is dat bescherming kan bieden aan minderheden die daar geen clan- of familiebanden hebben, betreft een, zij het voorlopige doch inhoudelijke, beoordeling van de feitelijke situatie in het Noorden van Somalië door een zeer gezaghebbende rechterlijke instantie. Deze beoordeling van de feitelijke situatie door de president van het EHRM doet wel twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van 24 maart 2004.
25. Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op een rapport van Artsen zonder Grenzen, afdeling Nederland van mei 2004, getiteld: “The Situation in Galkayo, Somalia”.
Blijkens het ambtsbericht van 24 maart 2004 behoort de noordkant van Galkayo tot de relatief veilige gebieden, waar overheidsbescherming is. Op pagina 24 van het ambtsbericht is vermeld dat zich in Puntland sinds de verzoeningsbesprekingen eind januari 2003 tussen vertrouwelingen van president Yusuf en Generaal Ade geen gewapende confrontaties hebben voorgedaan.
Blijkens genoemd rapport van Artsen zonder Grenzen heeft het ziekenhuis van Galkayo echter in 2003 961 slachtoffers van geweld behandeld, van wie de meerderheid werd behandeld aan schotwonden.
Ten aanzien van verweerders stelling in zijn reactie van 12 oktober 2004 dat genoemd rapport slechts ziet op Galkayo en dit een klein onderdeel is van het relatief veilige gebied overweegt de rechtbank dat uit het rapport van Artsen zonder Grenzen blijkt dat de luchthaven in Galkayo en de weg naar de stad onveilig zijn, omdat het vliegveld wordt gecontroleerd door de Majerteen-milities en er regelmatig geweldsincidenten zijn. Gebleken is nu juist dat het vliegveld van Galkayo behoort tot een zeer beperkt aantal plaatsen via welke verweerder Somaliërs naar Puntland uitzet.
Aangaande de stelling van verweerder dat het rapport observaties bevat van medewerkers van Artsen zonder Grenzen die niet bij uitstek deskundig zijn in de beoordeling van de veiligheidssituatie in een bepaald land, overweegt de rechtbank dat het rapport slechts observaties bevat van gebeurtenissen en geen beoordeling van de veiligheidssituatie bevat. Die feitelijk observaties, gedaan door al dan niet deskundigen, kunnen wel relevant zijn als concreet aanknopingspunt van onjuistheid van het ambtsbericht, waar dat een feitelijke situatie beschrijft.
De situatie in Galkayo die door Artsen zonder Grenzen wordt beschreven is dan ook anders dan zoals weergegeven in het ambtsbericht.
26. Eiseres heeft verder nog verwezen naar een brief van Amnesty International aan verweerder van 27 mei 2004. In deze brief is gesteld dat opmerkelijk is dat in het ambtsbericht van 24 maart 2004 over de verslagperiode september 2003 tot en met februari 2004 in de literatuurvermelding van het ambtsbericht vrijwel alleen rapporten zijn vermeld van (lang) voor de verslagperiode en geen recentere rapporten zijn geraadpleegd, althans dat deze niet zijn vermeld. Hierbij is naar enkele rapporten verwezen, die niet in de literatuurlijst van het ambtsbericht zijn vermeld.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2002 (LJN: AD9390) overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat naast de informatie aangereikt in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken informatie uit andere bronnen voorhanden is die door verweerder mogelijk niet in de besluitvorming is betrokken, op zichzelf niet tot het oordeel kan leiden dat de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Bezien moet worden of de inhoud van voornoemde brief van Amnesty International concrete aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan het ambtsbericht.
Nu de brief van Amnesty International voor het grootste deel argumentaties bevat en hierin niet concreet is aangegeven op welke punten de rapporten die niet bij het ambtsbericht zijn betrokken afwijken van hetgeen in het ambtsbericht is vermeld, biedt het rapport van Amnesty International geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
Het enige punt waarop het rapport wel iets concreets heeft gesteld betreft de stelling dat Somaliland geen gedwongen terugkerende Somaliërs, al dan niet oorspronkelijk afkomstig uit Somaliland, accepteert. Hierbij is verwezen naar pagina 6 van het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties aan de Veiligheidsraad van 12 februari 2004, waarin is vermeld: “In september the Somaliland administration issued a directive for the deportation of “illegal immigrants” in areas under its control. Internally displaced persons from Southern Somalia are also classified as illegal immigrants”.
De rechtbank is van oordeel dat het geciteerde stuk uit het rapport van de Secretaris-Generaal niet afwijkt van het genoemde ambtsbericht. Op pagina 16 van dat ambtsbericht is immers vermeld dat President Kahin de schuld van een aantal moorden bij Zuid-Somaliërs zocht en op 23 oktober 2003 dreigde dat alle “buitenlanders” zonder verblijfsvergunning Somaliland moesten verlaten”.
De brief van Amnesty International bevat dan ook geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van het ambtsbericht.
27. Eiseres heeft voorts nog verwezen naar het genoemde rapport “Put to the test”.
In zoverre in dit rapport wordt gesteld dat de rapporten over “internally displaced Persons” (IDP’s) die bij het ambtsbericht zijn betrokken, zijn verouderd en de lijst van bronnen die zijn geraadpleegd onvolledig is, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar rechtsoverweging 25, dat dit op zichzelf niet tot het oordeel kan leiden dat de beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
Het rapport stelt voorts dat, hoewel er vele openbare bronnen zijn geraadpleegd bij de totstandkoming van het ambtsbericht, hierin zelden direct naar de bronnen wordt verwezen. Als voorbeeld wordt verwezen naar paragraaf 48 en 57 van de opmerkingen van de Nederlandse Regering van 11 mei 2004 over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van klaagschrift nr. 2683/04 bij het EHRM. Hierin is vermeld dat het relatief veilige deel van Somalië zich inmiddels heeft uitgebreid tot de vijf noordwestelijke provincies Awdal, Galbeed, Toghdeer, Sanaag en Sool (Somaliland), de noordoostelijke provincies Bari, Nugal en Mudug (Puntland) en de centrale provincies Hiiran en Galgadud. Volgens het genoemde rapport ‘Put tot the test’ wordt hiervoor geen specifieke bron gevonden in het ambtsbericht. Terwijl paragraaf 48 spreekt van een vergroting van het relatief veilige gebied, is in paragraaf 57 en het ambtsbericht vermeld dat het Noordwesten van Galgadud nu als onveilig wordt beschouwd. Het UNHCR-rapport beschouwt Hiiran en Galgadud en het Zuiden van Mudug echter als behorend tot de onveilige gebieden in het Zuiden van Somalië, aldus het genoemde rapport ‘Put to the test’.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de openbare bronnen in het ambtsbericht niet elke keer expliciet genoemd zijn, op zichzelf nog niet maakt dat het ambtsbericht op die punten onjuist is. Wel kan het ontbreken van de bron van belang zijn, zoals in het concrete voorbeeld dat in het genoemde rapport is gegeven, als eiseres een verschil constateert in de vaststelling van de omvang van de relatief veilige gebieden door de UNHCR en verweerder. De rechtbank overweegt echter dat uit het ambtsbericht, op Galkayo na, voldoende blijkt waarop verweerder de omvang van het relatief veilige gebied heeft gebaseerd. Bovendien heeft de UNHCR de stelling op pagina 5 van de position paper dat de gebieden ten Zuiden van Galkayo als onveilig worden beschouwd niet onderbouwd, zodat op dit punt naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van concrete aanknopingpunten voor twijfel aan het ambtsbericht van 24 maart 2004.
28. Ten aanzien van het schaduwambtsbericht dat is opgenomen in het rapport “Put to the test” van Vluchtelingenwerk Nederland, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de in het zojuist genoemde rapport vermelde bronnen blijkt dat de asielzoeker bij terugkeer naar Somalië in de “relatief veilige gebieden” is aangewezen op kampen, die niet zijn opgezet door de de facto overheden of door internationale organisaties. Deze kampen worden ook niet door de overheden of internationale organisaties beschermd. Uit veel door Vluchtelingenwerk genoemde bronnen blijkt dat de omstandigheden in deze kampen zeer slecht zijn. Er zijn kampen in brand gestoken en leden van minderheden worden in de kampen vermoord en verkracht. Ze hebben bijna geen toegang tot de basisvoorzieningen. Ook in het “UNCU rapport on IDP’s in Somalia” van 30 juli 2002, waarnaar eiseres heeft verwezen, is vermeld dat de situatie in de kampen voor IDP’s gevaarlijk is.
De rechtbank stelt vast dat in het algemene deel van het ambtsbericht van 24 maart 2004 in het geheel geen melding wordt gemaakt van ontheemdenkampen in de relatief veilige gebieden. Slechts op pagina 57 van het ambtsbericht wordt gesproken over ontheemdenkampen, doch deze kampen zijn genoemd in het kader van het verblijfsalternatief voor de Rahanweyn en Digil.
De rechtbank is van oordeel dat, nu uit verschillende bronnen blijkt dat de kans groot is dat eiseres in het Noorden van Somalië in een kamp terecht zal komen, waar de situatie gevaarlijk en in humanitair opzicht zeer slecht is, en het ambtsbericht geen melding maakt van dergelijke kampen, het rapport “Put to the test” en de daarin genoemde bronnen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het ambtsbericht.
29. Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van de rechtbank, alle documenten bij elkaar genomen, voldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 ten aanzien van het verblijfsalternatief voor leden van de Reer Hamar in de relatief veilige gebieden. Nu verweerders beslissing om het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid te handhaven met name is gebaseerd op dit ambtsbericht van 24 maart 2004, had het op de weg van verweerder gelegen om naar aanleiding van deze concrete aanknopingspunten opnieuw onderzoek te laten verrichten door de Minister van Buitenlandse Zaken naar de situatie in het Noorden van Somalië en te voorzien van een nadere motivering. Aldus lijdt het besluit, dat op deze beslissing steunt, aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
30. Zowel hetgeen is overwogen in r.o.19 enerzijds als hetgeen is overwogen in r.o. 20 tot en met 29 anderzijds leidt tot gegrondverklaring van het beroep, maar in ieder geval de overwegingen samen leiden tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat, dan wel onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of er voor eiseres een verblijfsalternatief is in de ‘relatief veilige gebieden’ in het Noorden van Somalië.
31. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb en 7:12 Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
32. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Nu eiseres valt onder het genoemde vertrekmoratorium ziet de rechtbank geen aanleiding een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, Awb.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
33. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1288,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
6. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter tevens voorzieningenrechter, en mrs. L. van Es en R.M. Steinhaus, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.