ECLI:NL:RBSGR:2004:AS3850

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/23339
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een lid van de Reer Hamar uit Somalië en de beoordeling van vervolging op basis van etnische afkomst

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 december 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiseres, een lid van de Reer Hamar, die afkomstig is uit Somalië. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de vrees voor vervolging vanwege haar etnische afkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er in enige mate sprake is van op haar persoon gerichte daden van vervolging, die verband houden met haar etnische achtergrond. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de verweerder, dat in beginsel geen vluchtalternatief biedt voor leden van de Reer Hamar, niet correct is toegepast in het geval van eiseres. De verweerder had onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval een vluchtalternatief zou bestaan, ondanks de algemene beleidslijn. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan de verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van individuele asielaanvragen, vooral in het licht van de specifieke omstandigheden van de aanvrager en de relevante internationale verdragen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr.: AWB 02/23339 OVERIO
V-nr: 914.021.2733
inzake: A, geboren op [...] 1984, afkomstig uit Somalië, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 26 oktober 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 21 maart 2000, aan eiseres op 4 april 2000 uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. In dit besluit is aan eiseres een vergunning tot verblijf verleend als alleenstaande minderjarige asielzoeker, geldig van 26 oktober 1999 tot 26 oktober 2000. Bij bezwaarschrift van 1 mei 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 15 februari 2002 (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 15 maart 2002, aangevuld bij brief van 1 mei 2002, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van de verweerder ter griffie ontvangen. Op 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Nadat partijen uitgenodigd waren voor een zitting van de enkelvoudige kamer op 13 mei 2004 is het beroep ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
Bij faxbericht van 23 september 2004 heeft de rechtbank een aantal stukken naar partijen gezonden met het verzoek om binnen een week op deze stukken te reageren.
Bij faxbericht van 7 oktober 2004 heeft eiseres een reactie ingezonden, alsmede enkele nadere stukken.
Bij faxbericht van 12 oktober 2004 heeft verweerder een reactie ingezonden.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Het beroep van eiseres is ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nummers AWB 02/55446 BEPTDN, AWB 02/55449 BEPDTN, AWB 04/36451 BEPTDN, AWB 04/36454 OVERIO en AWB 02/93202 OVERIO.
II. Asielrelaas
Eiseres behoort tot de Reer Hamar en is afkomstig uit Mogadishu. Haar vader en haar broer zijn in 1992 als gevolg van een granaataanval om het leven gekomen. Eiseres bleef achter met haar moeder en haar zusje. Eiseres, haar moeder en zusje werden vanwege hun afkomst bedreigd door leden van de Abgalclan. De Abgaljongens riepen geregeld dat ze Reer Hamar meisjes wilden verkrachten. Als de moeder van eiseres niet tot de Abgalclan had behoord, waren eiseres en haar zusje al lang verkracht. De Reer Hamar kunnen zich hiertegen niet beschermen. Op een dag kwamen vier mannen en klopten op de deur bij de moeder van eiseres. De moeder van eiseres heeft toen eiseres en haar zusje verstopt in het geitenhok. De mannen zeiden tegen haar: “geef ons de meisjes” en vroegen haar of ze van plan was eiseres weg te sturen uit Somalië, omdat ze dat hadden gehoord. Toen haar moeder niet wilde vertellen waar eiseres en haar zusje waren, werd ze geslagen en verkracht. Uit vrees dat haar hetzelfde zou overkomen, heeft eiseres een week later Somalië verlaten.
III. Standpunten partijen
1. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Gelet op de verkrachting van haar moeder en de bedreigingen en gelet op de kwetsbare positie van leden van de Reer Hamar is sprake van een dusdanige stelselmatige discriminatoire bejegening van eiseres dat het leven voor haar in Somalië onhoudbaar is geworden. Eiseres heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Rechtseenheidkamer Vreemdelingenzaken (REK) van 14 juli 2000 (JV 2000, 190). Er is sprake geweest van op haar persoonlijk gerichte daden van vervolging vanwege de minderheidsclan waartoe eiseres behoort. De verkrachting van haar moeder had te maken met de etnische afkomst van eiseres, daar de personen die haar moeder hebben verkracht hebben verklaard dat zij eiseres en haar zusje persoonlijk wilden hebben, omdat zij van de Reer Hamar waren. Er was derhalve geen sprake van een daad van willekeur, maar van een zeer bewuste weloverwogen daad. Voorts bestaat er verband tussen het asielrelaas van eiseres en de verkrachting van haar moeder, nu eiseres heeft verklaard dat haar moeder is verkracht, omdat ze op zoek waren naar eiseres als Reer Hamar meisje. Gezien de bedreigingen die er ten aanzien van haar moeder werden geuit, kan wel degelijk gesteld worden dat zij eveneens slachtoffer zou worden van mishandelingen en/of verkrachtingen, indien zij haar zouden aantreffen.
Er bestaat voor eiseres geen vluchtalternatief. Zij kan zich niet vestigen in Puntland of Somaliland.
Voorts heeft eiseres gemotiveerd gesteld dat zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, c en d, Vw 2000 en heeft zij gesteld dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingverdrag. Er is geen sprake van prima facie vluchtelingenschap ten aanzien van de leden van de Reer Hamar. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 januari 2002 (200105382). Voorts wordt de gebeurtenis ten aanzien van de moeder van eiseres gezien als daad van willekeur wegens de algehele gewelddadige situatie in Mogadishu van dat moment. Dat eiseres vermoedt dat zij bij aanwezigheid tevens slachtoffer had kunnen worden, is gebaseerd op vermoedens van eiseres en blijkt verder nergens uit. Tevens is niet gebleken dat het de aanvallers louter om de stamachtergrond van eiser te doen was, eerder wegens de algehele gewelddadige situatie op dat moment. De algehele situatie op dat moment vormt echter geen aanleiding te concluderen tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Wat er van bovenstaande ook zij, eiseres kan zich bovendien aan voorkomende problemen onttrekken door zich elders in Somalië te vestigen. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 is het mogelijk een beschermingsalternatief te vinden in het relatief veilige deel van Somalië. Bescherming van de eigen clan (familie) is niet in alle gevallen noodzakelijk om in het relatief veilige deel van Somalië te kunnen verblijven.
Eiseres is, gelet op artikel 7:3, onder b, Awb niet gehoord.
In het verweerschrift heeft verweerder nog opgemerkt dat niet is gebleken van vervolging vanwege de afkomst van eiseres. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de door haar genoemde gebeurtenissen het gevolg zijn van op de persoon gerichte discriminatoire acties. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, is de stelling in het bestreden besluit dat er voor eiseres geen vlucht- of verblijfsalternatief voorhanden is niet relevant.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Niet in geschil is dat verweerder het relaas van eiseres geloofwaardig heeft geacht. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres, uitgaande van het relaas van eiseres, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
7. Niet in geschil is dat eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar.
Bij bovengenoemde uitspraak van 14 juli 2000 heeft de REK zich uitgesproken over de vraag of er ten aanzien van de leden van de Reer Hamar sprake is van groepsvervolging. De REK heeft daarin overwogen dat er ten aanzien van de Reer Hamar geen sprake is van groepsvervolging wegens etniciteit dan wel wegens etniciteit in samenhang met (toegedichte) rijkdom. Wel is naar het oordeel van de REK de positie van de Reer Hamar zodanig dat: “(…) een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst”.
Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit beleidsmatig het toetsingskader volgde als door de REK verwoord.
Dit beleid van verweerder ten aanzien van de Reer Hamar is later neergelegd in Tussentijds bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/4 en Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/37. Hierin is vermeld dat de positie van de Reer Hamar nog immer zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
De Afdeling heeft reeds meerdere malen in haar uitspraken ten aanzien van de leden van de Reer Hamar hetzelfde criterium als neergelegd in het beleid van verweerder als richtsnoer gebruikt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat bovengenoemd toetsingskader ten aanzien van de Reer Hamar thans nog steeds geldt. Er is geen sprake van groepsvervolging van de Reer Hamar. Aan de orde is de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat slechts in geringe mate blijkt van op haar persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met haar etnische afkomst.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar haar oordeel heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat in enige mate blijkt van op haar persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met haar etnische afkomst. Zij overweegt hiertoe dat blijkens haar asielrelaas de bandieten bij het huis van eiseres langs zijn gekomen, omdat zij wisten dat daar meisjes van de Reer Hamar woonden en dat eiseres het land wilde verlaten. De mannen waren daadwerkelijk op zoek naar eiseres, zodat er geen sprake was van willekeur. Dit blijkt met name uit de opmerkingen uit het relaas van eiseres zoals weergeven boven aan pagina 5: “haal de meisjes uit het huis, ze wilden ons verkrachten” en pagina 7: “stuur de meisjes naar buiten. Ze willen Reer Hamar meisjes hebben. Voordat ik vertrok kwamen overdag twee mannen en ze vroegen aan mijn moeder of ze van plan was mij weg te sturen uit Somalië. Dat hadden ze gehoord. Mijn moeder antwoordde bevestigend. De mannen zeiden dat ze dat niet mocht doen. Ze vroegen waar wij waren (…)”.
Bovendien woonde eiseres samen met haar moeder en zusje en waren er geen mannelijke familieleden in huis, omdat haar vader en broer waren overleden. Eiseres, haar moeder en zusje verkeerden derhalve in een kwetsbaardere positie dan anderen die wel de bescherming van een mannelijk familielid kunnen krijgen. Gelet op vorenstaande heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiseres, uitgaande van de voor waar gehouden feiten, niet te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Het bestreden besluit is in die zin dan ook onjuist.
9. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen en beslist dat, wat er ook van de gestelde problemen zij, eiseres zich aan die problemen kan onttrekken door zich elders in Somalië te vestigen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft met betrekking tot dit standpunt verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001.
De rechtbank overweegt dat in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 2000-2001, 19637, nr. 588), met bijgevoegde notitie van 23 mei 2001 is vermeld dat er onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende beschermingsalternatieven. In het kader van de beoordeling van het vluchtelingschap wordt op grond van individuele feiten en omstandigheden beoordeeld of sprake is van een binnenlands vluchtalternatief. De vraag of in bepaalde gevallen een binnenlands vluchtalternatief kan worden aangenomen wordt beheerst door het Vluchtelingenverdrag en dus door het internationale recht. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag zal eerst in het individuele geval een vluchtalternatief kunnen worden aangenomen indien de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding geven voor het vermoeden dat er bij uitzetting sprake zal zijn van refoulement. De vraag of een binnenlands verblijfsalternatief kan worden aangenomen speelt een rol bij de beoordeling of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is. Het betreft hier een kwestie die volstrekt nationaalrechtelijk van aard is, aldus de Staatssecretaris van Justitie.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat er voor eiseres elders in Somalië een beschermingsalternatief is zonder onderscheid te maken tussen de verschillende beschermingsalternatieven. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat er een beschermingsalternatief is voor eiseres komt er in het kader van de beoordeling van het vluchtelingschap op neer dat er sprake is van een vluchtalternatief. De eisen die aan dit vluchtalternatief worden gesteld worden beheerst door het Vluchtelingenverdrag.
10. De rechtbank overweegt voorts dat in TBV 2001/35, dat ten tijde van het bestreden besluit gold, onder het kopje “5.1 vlucht- en/of vestigingsalternatief ” -voor zover hier van belang- het volgende is vermeld.
“Voor de Somalische context houdt dit in dat groepen (clanfamilies, minderheden, clanlozen), die hun traditionele woongebied hebben in het relatief veilige gebied of overgangsgebied, of daar in substantiële aantallen verblijven, een vlucht- of vestigingsalternatief kunnen hebben in het relatief veilige gebied van Somalië afhankelijk van het individuele geval. Voor groepen die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, hun traditionele woongebied niet in het relatief veilige gebied of overgangsgebied hebben, of daar niet in substantiële aantallen verblijven, bestaat in beginsel geen vlucht- of vestigingsalternatief in het relatief veilige gebied of overgangsgebied van Somalië. Te denken valt hier aan leden behorend tot de Benadiri (Reer Hamar) of Bajuni”.
Blijkens WBV 2004/37 werpt verweerder ook thans in genoemde gevallen geen vluchtalternatief tegen.
Nu niet in geschil is dat eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar, en partijen evenmin verdeeld zijn over de vraag of verweerder met dit beleid adequaat invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag, kon verweerder gelet op het hierboven weergegeven beleid aan eiseres in beginsel geen vluchtalternatief tegenwerpen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door in het bestreden besluit slechts te verwijzen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het individuele geval van eiseres, in tegenstelling tot het uitgangspunt van verweerders eigen beleid en rekening houdend met de eisen uit het Vluchtelingenverdrag, sprake is van een vluchtalternatief.
11. Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 geen standhouden en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 7:12 Awb. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
12. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens in beroep is aangevoerd geen bespreking meer.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2004, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter en mrs. L. van Es en R.M. Steinhaus, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 22 december 2004
Conc:AZ
Bp: -
D:B