Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/37721 VRONTN
inzake: A, geboren op [...], van Liberiaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J.E.R. Osinga, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: H.M.T. Tillema, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 2 juli 2004 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van 20 augustus 2004 met nummer AWB 04/36008 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de bewaring gegrond verklaard en opheffing van de bewaring bevolen.
2. Bij beroepschrift van 20 augustus 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 23 augustus 2004, en aangevuld bij brief van 25 augustus 2004, ter griffie ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiseres heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het beroep is tweeledig. Ten eerste verzoekt eiseres schadevergoeding toe te kennen voor de dagen dat zij na het bevel tot opheffing nog langer in bewaring is gehouden, te weten de periode 20 augustus tot en met 23 augustus 2004. Eiseres verzoekt om een hoger bedrag dan het standaardbedrag ad € 70,00 toe te kennen, gelet op het feit dat de immateriële schade groter is als de invrijheidstelling wordt bevolen door de rechtbank, maar niet tijdig wordt uitgevoerd. Ten tweede verzoekt eiseres schadevergoeding toe te kennen voor de periode van 28 juli tot 20 augustus 2004. De omstandigheid dat in de vorige procedure verzuimd is schadevergoeding te vragen maakt niet dat niet meer om schadevergoeding ex artikel 106 Vw 2000 kan worden verzocht. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt overgelegd de uitspraak van 15 december 1998, JV 1999,78 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, die is gewezen op basis van artikel 34j Vw (oud), welk artikel vrijwel gelijkluidend is aan artikel 106 Vw 2000.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het beroep dient niet ontvankelijk te worden verklaard op de grond dat het procesbelang ontbreekt. Verweerder heeft schadevergoeding aan geboden ad € 70,- per dag, maar eiseres heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Thans staat niet ter beoordeling of schadevergoeding dient te worden toegekend ter zake een eerdere inbewaringstelling waar de rechtbank reeds over heeft beslist.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Reeds omdat eiseres meer schadevergoeding vordert dan verweerder aanbiedt, is het beroep en verzoek om schadevergoeding dat ziet op de periode 20 tot en met 23 augustus 2004 ontvankelijk.
4. Vaststaat dat deze rechtbank op 20 augustus 2004 heeft bevolen de maatregel van bewaring op te heffen en dat verweerder eiseres eerst op 23 augustus 2004 feitelijk in vrijheid heeft gesteld. Voorts staat vast dat eiseres op 20 augustus 2004 beroep heeft ingediend tegen de voortzetting van de maatregel ex artikel 59 Vw 2000. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
5. Ingevolge artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
6. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd vanaf 20 augustus 2004, gelet op de omstandigheid dat deze rechtbank bij uitspraak van 20 augustus 2004 tot opheffing van deze maatregel had bevolen en tegen deze uitspraak geen hoger beroep mogelijk was, waardoor deze in rechte is komen vast te staan. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de maatregel na 20 augustus 2004 onrechtmatig heeft voortgeduurd. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 210,-.
7. De rechtbank ziet geen grond om dit bedrag te verhogen op de door eiseres aangevoerde gronden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij de vaststelling van de schadevergoedingsbedragen rekening is gehouden met een bedrag aan immateriële schade per dag. Dit bedrag strekt tot vergoeding van schade geleden door de onrechtmatige vrijheidsberoving, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder die vrijheidsberoving is ondergaan. De reden van de onrechtmatigheid van de vrijheidsberoving speelt daarbij geen rol. De stelling dat deze schade groter wordt indien een rechterlijk bevel tot opheffing van de bewaring aanwezig is, leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat tot het toekennen van schadevergoeding over de periode 28 juli tot en met 20 augustus 2004. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daarbij het volgende overwogen.
10. Ingevolge artikel 94, eerste lid, laatste volzin, Vw 2000 strekt een (eerste) beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel tevens tot toekenning van schadevergoeding.
11. Op voet van artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel indien de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
12. Nu in artikel 96 Vw 2000 het bepaalde van artikel 94, eerste lid, laatste volzin, Vw 2000 ontbreekt, moet worden aangenomen dat de rechtbank bij beoordeling van een vervolgberoep ex artikel 96 Vw 2000, alleen dan gehouden een beslissing te geven omtrent een schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000, indien daarom in die procedure uitdrukkelijk is verzocht.
Zoals in rechtsoverweging 4 is overwogen is bij rechterlijke uitspraak van 20 augustus 2004 bevolen de bewaring op te heffen omdat deze vanaf 28 juli 2004 onrechtmatig was. In die procedure ex artikel 96 Vw 2000 is geen verzoek tot toekenning van schadevergoeding gedaan en de rechtbank heeft die ook niet toegekend. Tegen deze uitspraak heeft geen gewoon rechtsmiddel opengestaan.
De gemachtigde van eiser heeft thans bij de mondelinge behandeling van het beroep alsnog verzocht om over voornoemde periode schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omstandigheid dat de uitspraak van 20 augustus 2004 de onrechtmatigheid van de bewaring over voornoemde periode reeds is vastgesteld en een bevel tot opheffing van de bewaring is gegeven, en deze uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, een dergelijke verzoek om schadevergoeding niet op onderhavige wijze aanhangig kan worden gemaakt. Dit verdraagt zich niet met de tekst van artikel 106 Vw 2000, alsmede met het beginsel dat een geschil waaromtrent de rechter onherroepelijk heeft geoordeeld, niet opnieuw aan de rechter kan worden voorgelegd.
De rechtbank zou voorts buiten de grenzen van het onderhavige geschil, gericht tegen de voorzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel na de datum van opheffing treden, indien zij over de periode daaraan voorafgaande alsnog een oordeel zou vellen. Het geschil kan derhalve thans niet meer behelzen dan de voortduring van de bewaring nadat de rechtbank had bevolen dat deze opgeheven diende te worden.
Het vorenstaande impliceert overigens niet dat eiseres geen andere mogelijkheden ter beschikking staan om de over de periode van 28 juli tot 20 augustus 2004 geleden immateriële haar schade vergoed te krijgen.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding over de periode 28 juli 2004 tot en met 20 augustus 2004 niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 210,- (zegge: tweehonderdentien euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
4. verklaart eiseres niet ontvankelijk in haar verzoek om schadevergoeding over de periode 28 juli 2004 tot en met 20 augustus 2004.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004 door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 18 oktober 2004