ECLI:NL:RBSGR:2004:AS3787

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/39541, 04/36930
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeervisum en ongewenstverklaring van vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak heeft eiser, een vreemdeling van Turkse nationaliteit, bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister van Buitenlandse Zaken op zijn aanvraag om een terugkeervisum. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 9 september 2004 geoordeeld dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiser als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en heeft afgezien van het horen van eiser. De rechtbank oordeelt dat het bezwaarschrift van eiser, dat gericht was tegen het uitblijven van een beslissing, geen inhoudelijke gronden bevatte, waardoor het niet zonder meer kon worden aangemerkt als ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ongewenst is verklaard en daardoor geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, wat hem uitsluit van de mogelijkheid om een terugkeervisum te verkrijgen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een terugkeervisum. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de door eiser aangevoerde financiële belangen geen bijzondere omstandigheden vormen die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank heeft de Minister van Buitenlandse Zaken veroordeeld in de proceskosten van eiser en heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 september 2004.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/39541 VISUM (beroep)
AWB 04/36930 VISUM (voorlopige voorziening)
V-nr: 120.500.2226
inzake: A, geboren op [...] 1956, van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 12 juli 2004 heeft eiser bij het visumloket van de IND te Hoofddorp verzocht om een terugkeervisum. Bij bezwaarschrift van 16 augustus 2004 heeft eiser tegen het uitblijven van een (schriftelijke) beslissing op zijn aanvraag bezwaar gemaakt. Namens eiser is bij verzoekschrift van 16 augustus 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verweerder aan eiser een terugkeervisum zal verstrekken voor de duur van vier weken, althans te bepalen dat hij dient te worden beschouwd als te zijn in het bezit van een visum voor terugkeer, althans te bepalen dat verweerder binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen zo kort mogelijke termijn, een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerde beslissing dient te nemen op het verzoek om een visum voor terugkeer. Het bezwaar is bij besluit van 25 augustus 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 2 september 2004, aangevuld bij brief van 2 september 2004, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 2 september 2004 is het petitum van het verzoekschrift gewijzigd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Hoepelman, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Feiten
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is bij besluit van 2 september 1983 ongewenst verklaard.
III. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 Awb in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op eisers aanvraag om een terugkeervisum.
3. In de gronden van zijn beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser alvorens inhoudelijk te beslissen op zijn bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Verweerder stelt dat terecht van het horen van eiser is afgezien reeds omdat eiser, nu hij ongewenst is verklaard en derhalve op grond van artikel 67, derde lid, Vw 2000 geen rechtmatig verblijf heeft, niet voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor verkrijging van een terugkeervisum.
4. De rechtbank is met eiser van oordeel dat ten onrechte van horen is afgezien en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 7:3 Awb kan van horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de memorie van toelichting bij dit artikel is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Het bezwaarschrift van 16 augustus 2004 is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op eisers aanvraag. Het bevat geen inhoudelijke gronden. Gelet op het karakter en de inhoud van het namens eiser ingediende bezwaarschrift, in relatie met de omstandigheid dat van een inhoudelijk besluit nog geen sprake was, kán daaruit niet zonder meer aanstonds blijken dat het bezwaar van eiser ongegrond is. Verweerder had het bezwaar dan ook niet als kennelijk ongegrond mogen aanmerken.
Onder verwijzing naar het voorgaande is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte van het horen van eiser heeft afgezien. In dat verband overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat tijdens een hoorzitting van de zijde eiser feiten en omstandigheden zouden zijn gesteld die aan verweerders standpunt omtrent eisers (on)rechtmatig verblijf hier te lande hadden kunnen afdoen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 Awb.
6. De rechtbank acht evenwel termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 augustus 2004 in stand blijven, en overweegt daartoe als volgt.
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, Vw 2000, wordt – voor zover hier van belang - de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het eerste lid.
8. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, onder d, Vb 2000, wordt onverminderd de overige terzake bij de Vw 2000 gestelde vereisten op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, toegang tot Nederland niet geweigerd, indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dat - voor zover hier van belang - is voorzien van een door verweerder afgegeven verklaring die aan hem recht geeft op terugkeer naar Nederland.
9. Paragraaf A2/7.2.6 Vc 2000 vermeldt dat verweerder desgevraagd aan vreemdelingen die daarom verzoeken een terugkeervisum kan afgeven indien:
a. De vreemdeling in Nederland is toegelaten voor een verblijf van langer dan drie maanden;
b. De vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 onder f, g of h, Vw 2000.
Paragraaf A2/7.2.6.3 Vc 2000 vermeldt voorts dat een vreemdeling die rechtmatig verblijft op grond van artikel 8 onder f, g of h Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking komt – voor zover van belang - voor een terugkeervisum, indien er sprake is van een dringende reden die geen uitstel van vertrek kan gedogen.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw 2000, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft nu hij ongewenst is verklaard. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2002, nr. 200202573/1 (JV 2002/295) met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 20 augustus 2003 een voorlopige voorziening heeft gewezen welke strekt tot een verbod voor verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt, op grond van het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw 2000, niet leidt tot rechtmatig verblijf.
Gelet op het voorgaande voldoet eiser derhalve niet aan het beleid voor de verkrijging van een terugkeervisum, neergelegd in paragraaf A2/7.2.6 Vc 2000. Gelet hierop stelt eiser zich kennelijk op het standpunt dat verweerder toepassing dient te geven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb.
11. Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kán de door eiser gestelde reden – hij heeft een groot financieel belang om bij de behandeling op 17 september 2004 van zijn zaak bij de Turkse rechtbank aanwezig te zijn – geen bijzondere omstandigheid vormen die ingevolge artikel 4:84 Awb noopt tot afwijking van het beleid, nu juist de aanwezigheid van een dringende reden reeds als voorwaarde voor verkrijging van een terugkeervisum in het beleid is verdisconteerd. Eiser heeft desgevraagd geen andere feiten of omstandigheden gesteld die verweerder moesten nopen tot afwijking van het beleid.
13. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank op voorhand vast dat verweerder, gevolg gevend aan de opdracht een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank, geen andere beslissing zal nemen dan die waartoe het vernietigde besluit strekt.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van de voorlopige voorziening heeft moeten maken is de rechtbank niet gebleken.
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser terzake het beroep betaalde griffierecht. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht in de voorlopige voorziening zou moeten vergoeden is de rechtbank niet gebleken.
IV. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- (zegge: honderdzesendertig euro).
De voorzieningenrechter:
6. wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2004, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 9 september 2004
Conc: PvdV
Bp: B03
D: B