ECLI:NL:RBSGR:2004:AS3777

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/48860
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding na detentie van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige vrijheidsontneming van eiser, een Algerijnse vreemdeling, die in bewaring was gesteld na zijn strafrechtelijke detentie. Eiser was van 6 augustus 2004 tot 4 november 2004 gedetineerd en werd op 4 november 2004 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet had voldaan aan de inspanningsverplichting zoals vastgelegd in hoofdstuk A5/5.3.7 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de belangenafweging niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van het gebrek. De rechtbank benadrukte dat de bewaring enkel diende om een afweging te maken die eerder had moeten plaatsvinden, en dat het gebrek aan inzicht in de uitzettingsmogelijkheden het gevolg was van het verzaken van de inspanningsverplichting door verweerder. Eiser had recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de rechtbank kende een bedrag van € 490,- toe, berekend op basis van € 70,- per dag van onterecht verblijf in de bewaring. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. A.I. Doesburg.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/48860 VRONTN
V-nr: 130.519.0903
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Algerijnse nationaliteit,
voorheen verblijvende in de penitentiaire inrichting te Ter Apel, eiser,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Kuiper, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 3 november 2004 is eiser met ingang van 4 november 2004 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 5 november 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 11 november 2004 is de bewaring opgeheven.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 19 november 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft onzorgvuldig en niet voortvarend gehandeld. Verweerder had al tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser moeten onderzoeken of er mogelijkheden waren om tot uitzetting van eiser te komen. Eisers gemachtigde heeft van de vreemdelingendienst (hierna: Vd) vernomen dat pas op 11 november 2004 naar de zaak van eiser is gekeken en dat vervolgens uit het dossier bleek dat er geen zicht op uitzetting was. Nu uit het dossier niet van het tegendeel blijkt, moet er van uit worden gegaan dat er gedurende de acht dagen dat eiser in bewaring is geweest geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er geen grond is voor het toekennen van schadevergoeding. De maatregel van bewaring is rechtmatig opgelegd. Ten tijde van de inbewaringstelling heeft de Vd doorgaans geen zicht op de uitzettingsmogelijkheden. Dat zicht kan vervolgens ontstaan na beraad of na bijvoorbeeld het aantreffen van een mobiele telefoon. Het is echter ook mogelijk dat, zoals in het geval van eiser, het na acht dagen niet zinvol wordt geacht verder te rechercheren. In die acht dagen is het dossier bestudeerd en is materiaal verzameld. De ambtenaar van de Vd die eisers gemachtigde heeft gesproken is niet de enige ambtenaar die zich met de zaak heeft bezig gehouden. Voordat iemand uit strafrechtelijke detentie wordt overgenomen, wordt onderzocht of dat zinvol is. Wellicht had het onderzoek dat gedurende de periode van bewaring is gedaan al tijdens het strafrechtelijk traject kunnen plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat dit niet is gebeurd, biedt echter geen grond voor het toekennen van schadevergoeding. Daarbij is ook van belang dat de omstandigheid dat de strafrechtelijke detentie van korte duur was, te weten twee maanden, volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een ander licht werpt op de inspanningsverplichting. Subsidiair heeft verweerder betoogd dat de schadevergoeding dient te worden gematigd overeenkomstig de criteria in de uitspraken van het gerechtshof. Er kleven immers geen materiële gebreken aan de oplegging van de maatregel.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Nu de bewaring al is opgeheven, staat enkel ter beoordeling of er gronden zijn eiser schadevergoeding toe te kennen.
4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
5. Verweerder voert in paragraaf A5/5.3.7.1 Vc 2000 het beleid dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moeten worden.
Ten aanzien van de grief dat verweerder gedurende de tijd dat eiser in strafrechtelijke detentie is geweest geen handelingen ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat verweerder in het onderhavige geval niet heeft voldaan aan deze inspanningsverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit de bewaring in dit geval onrechtmatig nu de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Hiertoe is van belang dat achteraf bezien de bewaring alleen het doel heeft gediend een afweging te maken die eerder had kunnen en moest worden gemaakt. Het belang om die afweging te kunnen maken na inbewaringstelling, weegt niet op tegen het geschonden belang, te weten het belang van eiser om niet zonder noodzaak van zijn vrijheid te worden beroofd. De stelling van verweerder dat verweerder ten tijde van de inbewaringstelling geen zicht heeft op de uitzettingsmogelijkheden leidt niet tot een ander oordeel nu dit het gevolg is van het verzaken van de inspanningsverplichting door verweerder. De rechtbank volgt verweerder voorts niet in diens standpunt dat eiser slechts kort, namelijk twee maanden, strafrechtelijk gedetineerd is geweest. Dit standpunt is feitelijk onjuist. Die detentie heeft immers geduurd van 6 augustus 2004 tot 4 november 2004, dus bijna drie maanden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank geen korte periode is. Voorts is in dit verband van belang dat eiser op 16 augustus 2004 is veroordeeld door de politierechter, zodat sinds die datum bekend was hoe lang de detentie nog zou duren.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle betrokken belangen niet gerechtvaardigd is. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 490,-. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de schadevergoeding gematigd dient te worden. Op voet van het bepaalde in artikel 6:109 BW kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Tot die omstandigheden moeten krachtens die bepaling worden gerekend de aard van de aansprakelijkheid, de rechtsverhouding tussen partijen en de wederzijdse draagkracht. De rechtbank is van oordeel dat de aard van de aansprakelijkheid, hier de onrechtmatige vrijheidsontneming door de overheid, juist geen aanleiding tot matiging geeft. De draagkracht van partijen wordt zodanig geschat, dat verweerder zich niet met vrucht op matiging kan beroepen. Van andere relevante omstandigheden die tot matiging moeten leiden is niet gebleken.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 490,- (zegge: vierhonderdnegentig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2004 door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 23 december 2004
Conc: ad
Bp: -
D: B