Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Algerijnse nationaliteit, wonende te Amersfoort, eiser,
gemachtigden: mr. M.F. Wijngaarden en mr. M. van Eik, advocaten te Amsterdam,
tegen: De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 25 september 2001 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Op 11 oktober 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 8 november 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij brief van 7 oktober 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 november 2003. Op 29 en 30 januari 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 maart 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Kuijpers, juridisch medewerker bij Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn te ‘s - Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig M. De Bok, tolk in de Franse taal.
4. Bij beslissing van 27 april 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
5. Bij brief van 9 september 2004 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd. Bij brief van 15 september 2004 heeft eiser nog een nader stuk ingebracht.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Eijkelhof, voornoemd. Tevens was ter zitting aanwezig S. de Tonnac, tolk in de Franse taal.
Eiser heeft verklaard dat hij door de autoriteiten wordt vervolgd wegens toegedichte betrokkenheid bij terroristische organisaties en het in bezit hebben van explosieven. Hij is op 4 juli 1994 door de bijzondere rechtbank te Constantine bij verstek veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf en een geldboete, met de maximale periode van dwangarbeid.
1. Eiser is op 14 juli 1995 Nederland binnengekomen.
2. Op 15 juli 1995 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Verweerder heeft de aanvragen bij besluit van 23 oktober 1996 niet ingewilligd, onder meer omdat niet aannemelijk wordt geacht dat eiser wordt verdacht van betrokkenheid bij een terroristische organisatie en omdat niet aannemelijk wordt geacht dat eiser terzake van die betrokkenheid is veroordeeld door de bijzondere rechtbank te Constantine. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 12 februari 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 oktober 1999 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Op 14 februari 2000 heeft eiser wederom een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Eiser heeft daarbij een faxbericht van 27 september 1999 van de Algerijnse advocaat Toumi (de advocaat van eisers medeverdachte) overgelegd, waarin deze verklaart dat eiser bij uitspraak van de bijzondere rechtbank van Constantine van 4 juli 1994 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar en een geldboete van 20.000.000 Algerijnse dinar met de maximale periode van dwangarbeid. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 februari 2000 niet ingewilligd en ambtshalve geweigerd eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard, omdat eiser eerder op gelijke gronden om toelating heeft gevraagd terwijl daarop onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten. Tegen de niet-inwilliging van de aanvraag en de ambtshalve weigering eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, teneinde uitzetting te voorkomen. Bij uitspraak van 10 maart 2000 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het door eiser overgelegde faxbericht van 27 september 1999 niet als novum kan worden aangemerkt. De president is van oordeel dat de brief, indien deze betrokken zou zijn bij de beoordeling ten tijde van de uitspraak van 27 oktober 1999, niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Gelet op het feit dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker verdacht wordt van betrokkenheid bij het Front Islamique du Salut (FIS) is niet aannemelijk dat verzoeker veroordeeld zou zijn vanwege deze betrokkenheid.
4. Bij onderhavige aanvraag heeft eiser een brief van advocaat Toumi van 25 oktober 1999 overgelegd waarin deze wederom verklaart over eisers veroordeling door de bijzondere rechtbank van Constantine, alsmede een kopie van een cassatievonnis van 9 juli 1996 met betrekking tot eisers medeveroordeelde. In dit vonnis wordt gerefereerd aan de verstekveroordeling van eiser. Eiser heeft deze stukken in september 2001 per DHL-post ontvangen. Eiser heeft verklaard de kopie van het vonnis drie tot vier maanden eerder per fax te hebben ontvangen.
5. In het dossier bevindt zich een rapport van bevindingen van 26 september 2001, opgemaakt door een medewerker aanmeld asiel, waarin wordt vermeld dat uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMAR) is gebleken dat de kopie van het Algerijnse vonnis dat eiser heeft overgelegd, is gemaakt op gedrukt (offset) briefpapier van de advocaat, waarop later het paarse stempel is gezet. Geconcludeerd wordt dat de door eiser overgelegde kopie geen fotokopie is, dat van de rechtbank afkomstig is.
6. Bij faxbericht van 11 maart 2002 heeft de heer Toumi verklaard dat hij zijn stempel heeft geplaatst op het van de rechtbank afkomstige document van 9 juli 1996.
7. Bij brief van 9 september 2004 heeft eiser de rechtbank vier getuigenverklaringen doen toekomen.
8. Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 23 augustus 2002 is eiser meermalen veroordeeld in verband met het plegen van een misdrijf.
1.Verweerder verwijst naar de overwegingen in de besluiten op de eerdere aanvragen en de uitspraken van de rechtbank in de gevoerde procedures. Ter aanvulling wordt nog het volgende overwogen.
Dat eiser eerst nu gerechtelijke stukken overlegt, komt ongeloofwaardig voor. Gelet op het onderzoek van de KMAR behoeft geen geloof te worden gehecht aan de verklaringen van eiser over de waarde van de overgelegde kopie. De brief van de heer Toumi waarin deze uitleg geeft over het plaatsen van stempels neemt de (ernstige) twijfel aan het document niet weg.
Het ontbreken van gegevens op het overgelegde vonnis doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van het vonnis. Het zaaknummer is niet ingevuld, de namen van de voorzitter, raadsheren en griffier zijn niet ingevuld en op de tweede pagina zijn een tweetal data niet ingevuld. Hetgeen eiser in zijn zienswijze aanvoert met betrekking tot dit document leidt niet tot een ander oordeel.
Voor het overige zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd.
Weliswaar is door verweerder aangegeven dat een onderzoek naar het document zou worden gestart, maar dit is een vergissing.
De strafrechtelijke veroordelingen van eiser leiden tot het oordeel dat eiser een gevaar is voor de openbare orde en staan aan toelating van eiser in de weg.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit is genomen in strijd met artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Anti Folterverdrag. Artikel 31, tweede lid aanhef en sub k, van de Vw 2000 is niet van toepassing. Eiser beroept zich op internationaalrechtelijke bepalingen, mede neergelegd in artikel 29, aanhef en sub a en b, van de Vw 2000, welke bepalingen het meewegen van strafbare feiten buiten het kader van artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag niet toelaten. Het besluit levert ten slotte strijd op met artikel 6 van het EVRM, nu eiser in Algerije zonder eerlijk proces is veroordeeld. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
Ten onrechte beroept verweerder zich op het onderzoek van de KMAR, waaruit zou blijken dat het Algerijnse vonnis zou zijn gekopieerd op briefpapier van de heer Toumi. Eiser stelt, ondersteund door een schrijven van deze advocaat van 11 maart 2002, dat het vonnis op blanco papier is gekopieerd en aan de advocaat ter hand is gesteld, waarna deze ter identificatie zijn kantoorstempel op het afschrift heeft geplaatst. De brief waarin de heer Toumi dit heeft meegedeeld, is op zijn eigen briefpapier gedrukt. Gelet hierop bestaat er een concrete aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van het door de KMAR opgestelde rapport waarop verweerder zich baseert. Nu evenmin is aangegeven hoe de KMAR tot de bestreden conclusie is gekomen heeft verweerder niet onverkort aan de conclusie van de KMAR kunnen vasthouden.
Verweerder heeft voorts niet in redelijkheid tot de conclusie met betrekking tot de authenticiteit van het overgelegde vonnis kunnen komen. Het ontbreken van gegevens op het vonnis kunnen gelet op de in Algerije geldende wetgeving ten tijde van het wijzen van het vonnis in redelijkheid niet aan eiser worden tegengeworpen. Eiser heeft een decreet overgelegd waaruit blijkt dat het publiek maken van de identiteit van magistraten bij speciale rechtbanken is verboden, het ontbreken van een zaaknummer is gelet op het geheime karakter van de bijzondere rechtbanken niet verwonderlijk en een van de twee data is niet ingevuld, omdat het de datum betreft waarop het besluit tot verwijzing is aangekomen bij de verdachten. Dit besluit tot verwijzing kon, omdat het eiser nooit heeft bereikt, niet worden ingevuld.
Het besluit is voorts genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Bij schrijven van 5 februari 2003 heeft verweerder expliciet aan eiser toegezegd dat door de Minister van Buitenlandse Zaken een onderzoek zou worden gestart naar de documenten die eiser aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. In het bestreden besluit wordt deze toezegging als vergissing aangemerkt. Uit voormeld schrijven blijkt echter dat verweerder langdurig doende is geweest om dat onderzoek van de grond te krijgen en daartoe meerdere handelingen heeft verricht.
Eiser is niet eerder in staat geweest een kopie van het vonnis over te leggen. Toen hij nog in Algerije verbleef, kon hij niet in het bezit van een vonnis komen. Zijn familie heeft daarna pogingen ondernomen het vonnis van 1994 te verkrijgen, hetgeen niet is gelukt. Een advocaat in Algerije had hij niet. Eerst tijdens zijn tweede asielprocedure heeft zijn toenmalige advocaat in Nederland contact gelegd met de heer Toumi. De heer Toumi heeft slechts een summiere verklaring durven faxen. De verklaring van 25 oktober 1999 is wel opgesteld, maar nooit verzonden. Pas na de beëindiging van de tweede procedure heeft eisers broer de heer Toumi weten over te halen een kopie van het vonnis van 1996 te verstrekken. Nadat eisers broer vergeefs heeft geprobeerd het vonnis met derden mee te sturen en de Nederlandse ambassade niet bereid was gevonden de kopie van het vonnis aan te nemen, heeft eisers broer het vonnis naar Nederland gefaxt en later verstuurd.
Eiser is voorts van mening dat artikel 4:6 van de Awb hem niet tegengeworpen kan worden omdat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Personen die in Algerije worden verdacht van banden met terroristische organisaties lopen het risico om te worden gefolterd of om te worden behandeld op een andere manier die is verboden bij artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser gewezen op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Algerije van 2001, 2002 en 2003, op het rapport ‘Asylumseekers fleeing in continuing human rights crisis’ van 1 juni 2003 en het jaarraport over 2003 van Amnesty International, het Country Report van het UK Home Office van 30 april 2003, het Country Report van de US Department of State van 31 maart 2003 en het World Report 2003 van Human Right Watch.
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4. In onderhavige zaak is sprake van een herhaalde aanvraag. De rechtbank ziet zich derhalve allereerst gesteld voor de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De rechtbank toetst dit ambtshalve; het raakt rechtstreeks aan de toegang tot de rechter. Anders dan verweerder heeft de rechtbank geen ruimte om af te wijken van haar oordeel over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:6 van de Awb.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
7. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overgelegde kopie van het vonnis niet voor het nemen van het eerdere besluit kon worden overgelegd. Eiser is al op 4 juli 1994 veroordeeld. Het vonnis in cassatie dateert van 9 juli 1996. Uit de verklaringen van eiser kan niet worden afgeleid dat het niet eerder dan in 1998 of 1999 mogelijk was contact met de heer Toumi te leggen. Overigens kan uit de brieven van de heer Toumi niet worden afgeleid dat de heer Toumi niet bereid was eerder een kopie van het vonnis over te leggen dan eind 2000, begin 2001. In de brief van 25 oktober 1999 schrijft de heer Toumi dat een afschrift van het vonnis wordt bijgevoegd. Dat de broer van eiser de kopie van het vonnis niet eerder naar Nederland heeft verstuurd, is eiser toe te rekenen. Eiser heeft verklaard dat hij bijna dagelijks contact had met zijn broer. De omstandigheid dat de Nederlandse ambassade geen medewerking zou hebben willen verlenen bij het naar Nederland versturen van beide documenten, maakt dit niet anders. Gebleken is dat het document vrij eenvoudig naar Nederland kon worden gefaxt en verstuurd.
8. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
9. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 5 maart 2002, 200200237/1, JV 2002/125) dient, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel te worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, zoals artikel 4:6 van de Awb, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordentelijke wijze af te doen. Slechts onder zeer bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
10. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij heeft aangetoond dat hij door een bijzondere (geheime) rechtbank is veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf en een geldboete, met de maximale periode van dwangarbeid vanwege vermeende betrokkenheid aan een terroristische organisatie. Personen die in Algerije worden verdacht van banden met terroristische organisaties lopen het risico om te worden gefolterd of om te worden behandeld op een andere manier die is verboden bij artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verschillende rapporten van gezaghebbende organisaties overgelegd.
11. Nu verweerder niet heeft bestreden dat personen die worden verdacht van banden met terroristische organisaties een risico lopen op een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM acht de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden met name van belang of de door eiser overgelegde documenten het door hem gestelde bevestigen.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde documenten niet als bewijs kunnen dienen voor de door eiser gestelde veroordeling.
13. De rechtbank overweegt dat de brief van 25 oktober 1999 van de heer Toumi niet kan worden aangemerkt als een objectieve bron die de feiten, zoals gesteld in het asielrelaas, bevestigt.
Ten aanzien van de kopie van het vonnis kan naar het oordeel van de rechtbank echter thans niet uitgesloten worden dat dit niet als bewijsstuk van de gestelde veroordeling kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het onderzoek van de KMAR niet ten grondslag worden gelegd aan de conclusie dat de overgelegde fotokopie geen authentieke kopie is van een vonnis dat afkomstig is van de Algerijnse bijzondere (geheime) rechtbank. In het dossier bevindt zich immers slechts een rapport van bevindingen van 26 september 2001, opgemaakt door een medewerker aanmeld asiel, waarin wordt geconcludeerd dat de door eiser overgelegde kopie geen fotokopie is dat van de rechtbank afkomstig is. Het proces-verbaal van de KMAR dat aan deze conclusie ten grondslag ligt, bevindt zich niet in het dossier terwijl ter zitting is gebleken dat verweerder ook niet de beschikking over dit proces-verbaal heeft, noch kan krijgen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet aangenomen worden dat geen waarde behoeft te worden gehecht aan de kopie van het vonnis omdat gegevens zouden ontbreken op het vonnis, nu eiser dit standpunt van verweerder gemotiveerd heeft betwist, deels onderbouwd met stukken. Met het overgelegde decreet kunnen weliswaar niet alle ontbrekende gegevens worden verklaard, maar het had naar het oordeel van de rechtbank aanleiding voor verweerder moeten vormen nader onderzoek in te stellen naar de (inhoud van de) overgelegde kopie van het vonnis. Nu gesteld noch is gebleken dat verweerder, al dan niet door middel van inschakeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, niet de mogelijkheid heeft de overgelegde stukken te onderzoeken, had het op de weg van verweerder gelegen een dergelijk onderzoek te verrichten.
14. Onder deze omstandigheden kan thans de vraag naar het bestaan van bijzondere omstandigheden niet adequaat worden beantwoord.
15. Nu verweerder geen nader onderzoek heeft laten verrichten, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek zal verweerder zich dan opnieuw dienen te beraden over de vraag of terugkeer naar Algerije, een schending oplevert met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
16. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en de rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter en mrs. J.M. Sassenburg en B.A. Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier, en openbaar gemaakt op: 28 december 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 28 december 2004
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.