Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, (die stelt te zijn) geboren op [...] 1984, van (gestelde) Irakese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium de Tafelbergweg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 17 oktober 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 oktober 2004, waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het beroep is behandeld ter zitting van 29 oktober 2004. Bij beslissing van 8 november 2004 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend. Met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank besloten de zaak naar een meervoudige kamer van de rechtbank te verwijzen, teneinde te onderzoeken wat de mogelijkheid is van terugkeer naar Irak, nu verweerder ter zitting heeft meegedeeld geen vreemdelingen uit te zetten naar Noord-Irak, maar dat vrijwillige terugkeer mogelijk blijft. Bij uitspraak van 8 november 2004 (Awb 04/45683) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening, welk eveneens is behandeld ter zitting van 29 oktober 2004, niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder ter zitting heeft toegezegd eiser niet uit te zetten naar Irak.
3. Bij brief van 18 november 2004 heeft de rechtbank verweerder een elftal vragen gesteld inzake gedwongen en vrijwillige terugkeer naar Noord-Irak. Bij faxbericht van 22 november 2004 heeft verweerder de beantwoording van deze vragen aan de rechtbank doen toekomen. Bij faxbericht van dezelfde datum heeft de gemachtigde van eiser zijn reactie op de beantwoording van verweerder aan de rechtbank gezonden.
4. Het beroep is behandeld ter nadere zitting van 24 november 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.S.M. Al-Hamawandi, tolk in de Koerdische taal.
5. Bij beslissing van 7 december 2004 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend, omdat partijen niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:56 juncto 8:37 van de Awb zijn uitgenodigd voor de zitting van 29 oktober 2004. Bij faxbericht van 6 december 2004 heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder zich door deze handelwijze niet in zijn belang acht geschaad. Bij faxbericht van 7 december 2004 heeft de gemachtigde van eiser zich eveneens op dit standpunt gesteld.
Eiser is afkomstig uit Irak en heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eisers moeder is op 3 januari 2002 overleden. Enige tijd hierna is eisers vader hertrouwd. Eisers vader heeft hierover ruzie gekregen met eisers oom B, waarbij eisers vader met de dood is bedreigd. Na deze ruzie heeft eisers vader besloten om met zijn gezin naar Mosul te verhuizen, omdat de familie van eisers stiefmoeder aldaar woonachtig was. Eiser heeft problemen ondervonden van zijn stiefmoeder. Hij werd door haar geslagen. Daarnaast moest hij van haar op straat sigaretten verkopen. Een oom van eiser, C, is op weg naar een bezoek aan eiser in Mosul overleden nadat hij in een vuurgevecht verzeild was geraakt. Op advies van zijn vader heeft eiser Irak vervolgens verlaten.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overgelegd, zodat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. De enkele omstandigheid dat eiser zijn documenten na aankomst in Nederland aan zijn reisagent heeft afgegeven doet hier niet aan af.
Verweerder heeft het asielrelaas van eiser voorts, ook ten principale, ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het conflict dat na het overlijden van zijn moeder en het hertrouwen van zijn vader zou zijn ontstaan. Voorts heeft eiser zijn gestelde verblijf in Mosul, dat het gevolg zou zijn van het conflict, niet aannemelijk weten te maken, nu hij alle vragen over Mosul foutief heeft beantwoord.
Voor zover eiser gevolgd zou moeten worden in zijn verklaringen omtrent het conflict tussen zijn oom en zijn vader, is het niet aannemelijk dat eiser om die reden persoonlijk te vrezen heeft voor zijn oom. Eiser heeft immers nooit problemen van de zijde van zijn oom ondervonden. Voorts zijn de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden met zijn stiefmoeder gelegen in de privé-sfeer. Gelet op het voorgaande komt eiser dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het risico loopt op folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen, zodat hij evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Voorts is er geen aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiser heeft immers verklaard dat zijn oom C per ongeluk in een vuurgevecht verzeild is geraakt. Bovendien heeft eiser na het overlijden van zijn oom nog negen à tien maanden in Irak verbleven.
Ten slotte is terugkeer van eiser naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid in verband met de algehele situatie aldaar, zodat eiser evenmin in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er een positieve overtuigingskracht uitgaat van zijn asielrelaas. Er is geen sprake van tegenstrijdige verklaringen. Eiser heeft vanaf het begin naar voren gebracht dat er zich ook na het hertrouwen van zijn vader problemen hebben voorgedaan tussen zijn vader en oom. Dat dit aanvankelijk niet volledig naar voren is gekomen, is niet aan eiser te wijten.
Voorts wordt ten onrechte gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser afkomstig is uit Mosul. Eiser is in het jaar dat hij in Mosul verbleef relatief veel binnen gebleven. Hij is buiten alleen in de directe omgeving van zijn huis geweest.
Voorts meent eiser dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Irak. Deze zijn niet alleen gelegen in de oorlogssituatie in Irak, maar ook in de omstandigheid dat hij aldaar geen onderdak en geen werk heeft.
Ten slotte meent eiser dat er ten aanzien van Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd dient te worden. Hij verwijst in dit verband naar de rapportage van de UNHCR van september 2004, waaruit blijkt dat de situatie sedert het ambtsbericht van 3 juni 2004 is verslechterd. Voorts is er onvoldoende reden om een ander beleid te voeren voor Noord-Irak dan voor Centraal-Irak. Eiser is bovendien van mening dat het categoriaal beschermingsbeleid op hem van toepassing is, nu hij het laatste jaar in Centraal-Irak heeft gewoond.
3. Ter zitting van 29 oktober 2004 heeft de gemachtigde van verweerder nog het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat eiser meerderjarig is en zichzelf derhalve kan onderhouden en vestigen in Noord-Irak. Bovendien heeft eiser familie in Noord-Irak.
Voorts biedt het rapport van de UNHCR van september 2004 geen aanleiding voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak. Blijkens dit rapport is er geen wezenlijk verschil in de huidige situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van verweerder om alleen een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak te voeren. Eiser heeft bovendien niet aangegeven wat er exact veranderd is in de tussenliggende tijd.
Ten slotte kan verweerder een categoriaal beschermingsbeleid voeren voor een bepaald deel van een land.
4. Ter zitting van 29 oktober 2004 heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 voorziet niet in het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor een bepaald deel van een land. Verweerders beleid om een partieel beleid van bescherming te voeren ten aanzien van Irak is hiermee in strijd. Bovendien gaat ook het ambtsbericht van 3 juni 2004 uit van een onverdeeld Irak. Verder bieden ook de in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 genoemde indicatoren reden om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van geheel Irak.
5. In zijn antwoord op de vragen van de rechtbank van 22 november 2004 heeft verweerder – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Voorafgaand aan de beantwoording van de specifieke vragen heeft verweerder zich in meer algemene zin op het standpunt gesteld dat als gevolg van de afwijzing van een asielaanvraag de rechtsplicht ontstaat om Nederland te verlaten. Hoewel de uit artikel 45 van de Vw 2000 van rechtswege voortvloeiende gevolgen bij de beoordeling van de asielaanvraag dienen te worden betrokken, is het in beginsel niet van (doorslaggevend) belang of gedwongen terugkeer tot de mogelijkheden behoort. Vrijwillige terugkeer heeft, ook indien gedwongen terugkeer mogelijk is, altijd een belangrijke plaats in het terugkeerbeleid. Dit is ook in lijn met de systematiek van de Vw 2000, waarbij het de eigen verantwoordelijkheid is van de vreemdeling om terug te keren naar het land van herkomst.
In antwoord op de vragen ten aanzien van gedwongen terugkeer naar Irak heeft verweerder meegedeeld dat gedwongen terugkeer naar Noord-Irak de afgelopen jaren niet heeft plaatsgevonden. Voor zover er geen sprake was van beleidsmatige belemmeringen zoals een vertrekmoratorium, is gedwongen terugkeer niet mogelijk gebleken vanwege het ontbreken van de vereiste medewerking van de omringende landen. Aan het niet plaatsvinden van gedwongen uitzettingen liggen enkel uitvoeringsproblemen ten grondslag en geen beleidsmatige beslissingen. Niet is bekend wanneer hervatting van gedwongen terugkeer naar Irak mogelijk is. In antwoord op de vragen ten aanzien van vrijwillige terugkeer naar Noord-Irak heeft verweerder vermeld dat er een duidelijke stijging is waar te nemen van het aantal vreemdelingen dat vrijwillig naar Noord-Irak terugkeert. In 2002 zijn 41 vreemdelingen teruggekeerd, in 2003 betrof dit 90 vreemdelingen en tot aan november 2004 hebben 153 vreemdelingen gebruik gemaakt van de mogelijkheden om met behulp van het IOM terug te keren. Deze vreemdelingen reizen op eigen gelegenheid naar Noord-Irak met behulp van door de Nederlandse overheid verstrekte EU-documenten. Vrijwillige terugkeer heeft de afgelopen jaren via verschillende routes plaatsgevonden. In het verleden heeft door het IOM begeleide terugkeer plaatsgevonden via Turkije. Sinds enige tijd bestaan er afspraken met de Syrische autoriteiten over vrijwillige terugkeer naar Irak. Terugkeer via deze route heeft in de praktijk nog niet plaatsgevonden, mede vanwege de gebleken effectiviteit van terugkeer via Jordanië, de zogenaamde Jordanië-route. Sedert het einde van de laatste oorlog in Irak heeft door het IOM gefaciliteerde terugkeer veelvuldig plaats gevonden via laatstgenoemde route. Vanwege de spanningen in Fallujah is de grens tussen Irak en Jordanië eerder dit jaar gedurende korte tijd gesloten geweest. Sinds kort is er wederom sprake van een - naar het zich laat aanzien - tijdelijke sluiting van de grens. Verweerder kan geen gegevens verschaffen over vreemdelingen die zonder hulp van het IOM naar Noord-Irak zijn teruggekeerd.
6. In zijn reactie op de beantwoording door verweerder van de vragen van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser in zijn faxbericht van 22 november 2004 het volgende aangevoerd. Uit de antwoorden van verweerder blijkt dat vrijwillige terugkeer naar Noord-Irak thans niet mogelijk is, omdat de niet nader genoemde grensovergang tussen Irak en Jordanië vanwege spanningen in Fallujah gesloten is. Onder deze omstandigheden heeft verweerder eisers aanvraag niet met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid in de AC-procedure kunnen afdoen.
7. Ter zitting van 24 november 2004 heeft de gemachtigde van verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser feitelijk kan terugkeren naar Irak eerst aan de orde is bij de uit artikel 45 van de Vw 2000 voortvloeiende bevoegdheid van verweerder om eiser uit te zetten. Subsidiair heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat op eiser een vertrekplicht rust. Verweerder heeft - onder verwijzing naar zijn beantwoording van de vragen van de rechtbank van 22 november 2004 - aangevoerd dat vrijwillige terugkeer van eiser naar Noord-Irak (ook) thans mogelijk is. De enkele omstandigheid dat de grens tussen Jordanië en Irak tijdelijk gesloten is, brengt niet met zich mee dat eiser in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29 van de Vw 2000. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 12 februari 2004 (JV 2004/139) heeft overwogen doet een tijdelijke verhindering niet af aan het voornemen van het bestuur om, zodra deze is opgeheven, tot uitzetting over te gaan. Daarnaast is er nog de mogelijkheid om via Syrië naar Noord-Irak terug te keren.
Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak te voeren.
8. Ter zitting van 24 november 2004 heeft de gemachtigde van eiser in aanvulling op zijn faxbericht van 22 november 2004 aangevoerd dat niet bekend is of vreemdelingen daadwerkelijk via Syrië en met behulp van EU-documenten naar Noord-Irak kunnen terugkeren. Voorts had verweerder in de omstandigheid dat zowel gedwongen als vrijwillige terugkeer naar Noord-Irak niet mogelijk is aanleiding moeten zien om een categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak te voeren. Ten slotte doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2004 (Awb 04/44688 en 04/44686), waarin is geoordeeld dat het ac-criterium is geschonden nu is gebleken dat niet wordt uitgezet naar Noord-Irak.
1. De rechtbank ziet zich eerst geplaatst voor de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat partijen niet zijn uitgenodigd voor de behandeling van hun beroepschrift ter zitting van 29 oktober 2004.
2. Artikel 8.56 van de Awb bepaalt dat partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Artikel 8:37 van de Awb geschiedt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
3. De rechtbank stelt vast dat de uitnodiging voor de zitting van 29 oktober 2004, aan partijen verzonden bij faxbrief van 18 oktober 2004, slechts het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder Awb 04/45683, betreft. Gelet hierop zijn partijen niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:56 juncto artikel 8:37 van de Awb uitgenodigd voor de behandeling van het beroepschrift ter zitting van 29 oktober 2004. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de goede procesorde hierdoor niet is geschaad. Redengevend hiervoor is dat partijen bij faxberichten van 6 respectievelijk 7 december 2004 hebben aangegeven door de onjuiste werkwijze van de rechtbank niet in hun belangen te zijn geschaad. Partijen hebben hierbij niet betoogd dat zij zich door het niet in acht nemen van de wettelijke voorschriften onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op de behandeling ter zitting van 29 oktober 2004. Voorts hebben partijen hun standpunten ter zitting van 29 oktober 2004 gemotiveerd bepleit. De rechtbank concludeert op grond van deze omstandigheden dat het belang dat het bepaalde in artikel 8:56 beoogt te waarborgen, namelijk dat partijen voldoende tijd ter beschikking staat om zich op de behandeling ter zitting voor te bereiden, niet is geschaad. Gelet hierop zal de rechtbank aan de omstandigheid dat abusievelijk is nagelaten partijen uit te nodigen geen conclusies verbinden ter zake van de onderhavige procedure.
4. Aan de orde is vervolgens de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
5. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
6. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
7. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
8. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
9. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
10. Niet is in geschil dat eiser geen documenten ten aanzien van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd. Eiser heeft verweerders standpunt dat dit hem toe te rekenen is, niet betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser.
11. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers asielrelaas als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Verweerder heeft dit standpunt kunnen doen steunen op de in overweging III.1 neergelegde gronden. Eisers stelling dat hem niet verweten kan worden dat aanvankelijk niet volledig naar voren is gekomen dat zich ook na het huwelijk tussen zijn vader en zijn stiefmoeder problemen hebben voorgedaan, heeft verweerder als niet afdoende kunnen aanmerken. Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat hij de vragen met betrekking tot Mosul niet, dan wel zeer beperkt, heeft kunnen beantwoorden, omdat hij voornamelijk binnen is gebleven. Zo heeft eiser zelf verklaard dat hij in Mosul op straat sigaretten heeft verkocht.
12. Nu verweerder eisers relaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, is de vraag of het relaas voldoende zwaarwegend is om tot vluchtelingschap te leiden niet meer aan de orde. Hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
14. Nu verweerder eisers relaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder eveneens terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
15. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Verweerder heeft dit standpunt kunnen doen steunen op de in overweging III.1 en III.3 neergelegde gronden.
16. Ten aanzien van het beroep dat eiser heeft gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
17. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar zijn land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Anders dan eiser meent, levert verweerders partiële beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irak geen strijd op met dit wettelijk voorschrift. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de tekst van de brief van 18 december 1997 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer over het beleid inzake de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) als uitgangspunt gold van het oude vvtv-beleid en voorts onverminderd als uitgangspunt heeft te gelden van het beleid onder de Vw
2000. Blijkens deze “vvtv-indicatorenbrief” is het doel van de vvtv een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico’s bij terugkeer naar het land van herkomst. Het categoriale beschermingsbeleid wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet uitgevaardigd ten aanzien van een land, maar ten aanzien van de categorie vreemdelingen van wie niet verwacht kan worden dat ze naar dat land terug kunnen keren. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de volgende in de indicatorenbrief opgenomen passage (pagina 8): “Ook hier is dus sprake van een glijdende schaal, waar van geval tot geval moet worden bepaald of er aanleiding bestaat om tijdelijke bescherming in Nederland te bieden gelet op de eerdergenoemde factoren. Immers, indien het geweld wel in het hele land voorkomt, maar slechts gericht is tegen specifieke groepen, zal er geen sprake meer kunnen zijn van willekeurig geweld en is géén algemeen vvtv-beleid geïndiceerd. Zo zal, indien geen beschermingsalternatief voor een specifieke groep voor handen is, ook onder omstandigheden een vvtv-beleid voor deze categorie asielzoekers geïndiceerd kunnen zijn. Kortom, de achterliggende gedachte bij de weging van deze factor is dat ten volle rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief”. Daarnaast vindt het oordeel van de rechtbank steun in de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). Blijkens deze notitie kunnen zich - in afwijking van het uitgangspunt dat een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd naar aanleiding van de algemene geweldsituatie in het gehele of substantieel gedeelte van het land - situaties voordoen, waarbij een partieel beleid van categoriale bescherming eventueel gevoerd zou kunnen worden. Hierbij kan volgens de notitie bijvoorbeeld worden gedacht aan het behoren tot een specifieke groep of het afkomstig zijn uit een nader gespecificeerd gebied.
18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat ook voor Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd dient te worden. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. Hierbij dienen in ieder geval te worden betrokken de indicatoren die zijn gegeven in artikel 3.106 van het Vb 2000. De omstandigheid dat van gedwongen terugkeer naar Noord-Irak thans geen sprake is, kan in dit kader niet worden meegewogen, reeds nu uit de in zoverre niet gemotiveerd betwiste beantwoording van de in deze procedure aan verweerder gestelde vragen blijkt dat deze louter berust op uitvoeringsproblemen.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het huidige beleid ten aanzien van Noord-Irak heeft kunnen komen. Verweerder heeft bij de voornoemde belangenafweging inzake Noord-Irak gebruik gemaakt van het algemene ambtsbericht over Irak van 3 juni 2004, hetwelk ingevolge vaste jurisprudentie moet worden aangemerkt als deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. In de door eiser overgelegde rapportage van de UNHCR van september 2004 heeft verweerder geen concrete aanknopingspunten hoeven te zien die aanleiding hadden moeten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van voornoemd ambtsbericht. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen verweerder hieromtrent heeft gesteld in overweging III.3.
19. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het categoriaal beschermingsbeleid dat wordt gevoerd ten aanzien van Centraal-Irak op hem van toepassing is omdat hij voorafgaand aan zijn vertrek in Mosul heeft verbleven, wordt overwogen dat eiser niet is geboren in Centraal-Irak, zodat zijn beroep op het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak - nog daargelaten dat verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat eiser in Mosul heeft verbleven - reeds hierom dient te falen.
20. Het afwijzen van een asielaanvraag geeft verweerder ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 van rechtswege de bevoegdheid tot uitzetting. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 29 januari 2004, gepubliceerd in JV 2004/134, m.n. BKO) dient de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag mede te zien in het licht van de rechtsgevolgen die deze beschikking van rechtswege in het leven roept, zij het dat die rechtsgevolgen niet mogen worden beoordeeld los van de strekking van de gronden waarop de asielaanvraag kan worden ingewilligd. Gezien de ongeloofwaardigheid van het relaas kan deze beoordeling zich in deze zaak beperken tot de d-grond. Dit betekent dat de door eiser te stellen feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de (on)mogelijkheid terug te keren naar Noord-Irak moeten worden meegewogen in de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. Voor de bespreking hiervan wordt verwezen naar hetgeen onder IV.18 van deze uitspraak is overwogen.
De niet asielgerelateerde feitelijke beperkingen om naar Noord-Irak terug te keren kunnen thans in het kader van deze asielprocedure niet aan de orde komen, maar kunnen aan de orde komen in het geval verweerder gebruikt maakt van zijn bevoegdheid tot uitzetting.
21. Nu de vraag of eiser feitelijk terug kan keren in de onderhavige procedure derhalve niet aan de orde is, kan ook eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2004, waarin is geoordeeld dat het ac-criterium is geschonden nu in het kader van de d-grond is gebleken dat niet kan worden uitgezet naar Noord-Irak, hem niet baten. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het ac-criterium is geschonden.
22. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000.
23. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de aanvraag binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
24. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter en mrs. W.J. van Bennekom en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier, en openbaar gemaakt op 14 december 2004.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 14 december 2004
Conc.: JR/EV
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.