ECLI:NL:RBSGR:2004:AS2625

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/4073
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van uitstel van vertrek van een Angolese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 oktober 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de beëindiging van het uitstel van vertrek (uvv) van eiser, een Angolese vreemdeling. Eiser had sinds 1994 in Nederland verbleven en had aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, welke niet waren ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat het intrekken van het uitstel van vertrek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de beslissing van verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, inhoudt dat het opschorten van de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten, is beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op verschillende artikelen van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaronder artikel 27, eerste lid, onder b, en artikel 63, eerste lid.

De rechtbank concludeerde dat eiser ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had en dat er geen beletsel was om de intrekking van het uitstel van vertrek te baseren op artikel 63, eerste lid, Vw 2000. De persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals het feit dat zijn vrouw en kinderen in Nederland verblijven, werden door de rechtbank niet als voldoende beschouwd om af te wijken van het categoriale uvv-beleid. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de aangevoerde feiten buiten de termen van het uvv-beleid vielen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, waarbij de rechtbank ook de wettelijke grondslag voor de beëindiging van het uvv-beleid aan de orde stelde. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van verweerder rechtmatig was en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van vier weken voor het indienen van het beroepschrift.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/4073 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Angolese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 27 september 2001, uitgereikt aan eiser op 17 oktober 2001, heeft verweerder besloten aan eiser niet langer uitstel van vertrek (uvv) te verlenen. Bij brief van 12 november 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar dateren van 28 november 2001. Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 7 januari 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 17 februari 2002. Op 16 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.W. van ’t Westeinde, advocaat te ’s-Gravenhage.
Bij beslissing van 24 juli 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij brief van 24 juli 2003 zijn aan verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft bij brief van 25 augustus 2003 de gestelde vragen beantwoord. Bij brief van 28 november 2003 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de rechtbank aanleiding ziet de procedure te laten behandelen door de meervoudige kamer.
4. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 juni 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hoogvliet voornoemd.
II. FEITEN
1. Eiser verblijft sinds 8 augustus 1994 in Nederland. Op 11 augustus 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling, alsmede om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn niet ingewilligd. Op 18 januari 1996 is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 augustus 1996 is bij uitspraak van 3 juni 1997 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Hij volhardt in hetgeen hij in het bezwaarschrift tegen de intrekking van het uvv heeft gesteld. Eiser verblijft sinds 1994 in Nederland. Zijn vrouw en kinderen verblijven eveneens in Nederland. Op deze punten is in het bestreden besluit niet ingegaan. Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen in de asielprocedure is overwogen, maar in die procedure is op deze twee punten niet ingegaan.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit rechtmatig is genomen. Bij brief van 1 juni 2001 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat de gedwongen terugkeer van Angolese asielzoekers in principe weer kan worden hervat. De Tweede Kamer heeft op 26 juni 2001 met de voorgenomen beleidswijziging ingestemd. Het uvv-beleid is met ingang van 1 juni 2001 beëindigd. Gelet hierop heeft verweerder terecht het aan eiser verleende uvv ingetrokken. De door eiser aangevoerde omstandigheden, dat hij sinds 1994 hier te lande verblijft en dat zijn vrouw en kinderen hier ook verblijven, spelen bij het opheffen van een uvv-beleid geen rol.
3. Verweerder heeft bij brief van 20 augustus 2003 in antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen aangevoerd dat onder oud recht het uvv-beleid was gegrond op artikel 22 Vw (oud). Onder de Vw 2000 is, buiten de instrumenten van het besluit- en vertrekmoratorium, voor het voeren van een uvv-beleid op algemene, niet individuele gronden geen ruimte. Verweerder verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting op artikel 45 Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr.3, p.53) : ”In het vierde en vijfde lid is een regeling neergelegd die ertoe strekt het huidige ‘uvv-beleid’ in gewijzigde vorm voort te zetten.”
Ingevolge artikel 63 van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij de wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten worden uitgezet. Uit dit artikel vloeit de bevoegdheid tot intrekking van (onder het oude recht verleend) uvv en de bevoegdheid tot uitzetting voort, ook als geen meeromvattende beschikking naar nieuw recht voorligt.
Met betrekking tot het verzoek van de rechtbank om de uitspraken van de ABRS van 30 augustus 2002 (nr.200203697/1) en 22 november 2002 (nr.200205120/1) bij de beantwoording te betrekken, merkt verweerder op dat uit die laatste uitspraak niet kan worden afgeleid dat, als over een periode langer dan een jaar een uvv-beleid wordt gevoerd, verweerder een categoriaal beschermingsbeleid had moeten voeren. Immers, het uvv-beleid ten aanzien van Sierra Leone was terug te voeren op indicatoren die gelden voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Het uvv-beleid ten aanzien van Angola daarentegen is daar niet op terug te voeren.
Ter toelichting vermeldt verweerder nog dat in zijn notitie van 23 mei 2001, in reactie op een uitspraak van deze rechtbank en ter nadere toelichting van de vvtv-indicatorenbrief, is uiteengezet dat de indicator, ‘de aard van het geweld’, slechts ziet op mensenrechtenschendingen, oorlogsgeweld tegen burgers en schendingen van oorlogsrecht, en niet op de algemene humanitaire situatie in een bepaald land. Deze uitleg is inmiddels in de jurisprudentie aanvaard. De reden van het uvv-beleid ten aanzien van Angola was niet gebaseerd op de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Van een categoriale humanitaire noodsituatie was en is geen sprake, hetgeen bevestigd wordt in de jurisprudentie. Het feit dat gedurende een periode langer dan een jaar een uvv-beleid is gevoerd voor Angola leidt niet tot de conclusie dat voor Angola een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd was.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank heeft ambtshalve aan de orde gesteld de vraag naar de wettelijke grondslag voor de beslissing tot de beëindiging van het uvv-beleid.
2. Verweerder heeft gesteld –kort samengevat- dat het uvv-beleid onder het voor 1 april 2001 geldende recht was gebaseerd op het gestelde in artikel 22, eerste lid van de Vw (oud); dat het blijkens de wetgeschiedenis van de Vw 2000 de intentie was om onder de Vw 2000 geen uvv-beleid meer te voeren en dat de wettelijke grondslag voor de beslissing tot de beëindiging van een vroeger gevoerd uvv-beleid thans artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 is.
3. Artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 luidde ten tijde van het bestreden besluit:
“De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, kan ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b, worden uitgezet”.
4. Eiser had ten tijde van het primaire besluit van 27 september 2001 noch ten tijde van het bestreden besluit van 12 december 2001 rechtmatig verblijf. Immers, op eiser was in onderhavige procedure niet één van de situaties van toepassing als vermeld in artikel 8 van de Vw 2000. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen beletsel is om de wettelijke grondslag van het bestreden besluit te baseren op artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De beslissing van verweerder houdt in het beëindigen van het opschorten van het gebruik van de bevoegdheid de vreemdeling uit te zetten. Mede in aanmerking genomen het gestelde in artikel 27, eerste lid, onder b, artikel 45, eerste lid, onder b en artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de beslissing van verweerder derhalve in het beëindigen van een (tijdelijke) ontheffing van een rechtsplicht van de vreemdeling, te weten de rechtsplicht Nederland binnen vier weken te verlaten. Deze beslissing is een rechtshandeling.
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de in het bezwaarschrift aangevoerde feiten dat eiser sinds 1994 in Nederland verblijft en dat zijn vrouw en kinderen in Nederland verblijven. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De aangevoerde feiten betreffen de persoonlijke omstandigheden van eiser en vallen buiten de termen van het uvv-beleid dat naar inhoud een categoriaal beleid is. Voor zover eiser beoogt een beroep te doen op het gestelde in artikel 4:84 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit heeft kunnen volstaan met de overweging dat “ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing behoren te leiden.” De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn niet van een zodanig bijzondere aard dat verweerder niet kon afzien van het toepassen van het gestelde in artikel 4:84 van de Awb.
7. Gelet op het vorenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart beide beroepen ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en mr. W.J. van Bennekom en mr. J.H. Sassenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier, en openbaar gemaakt op 1 oktober 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 1 oktober 2004
Conc.: IK/KV
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.