RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
van Servo-Montenegrijnse nationaliteit,
IND dossiernummer 9403.10.0013,
gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht,
eiseres;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 24 juni 2003 heeft eiseres een zogeheten 14/1-brief geschreven aan verweerder. Bij brief van 14 november 2003 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat, nu de beslissing in rechte vaststaat, hij geen ruimte aanwezig acht om de zaak van eiseres opnieuw te beoordelen. Bij brief van 12 december 2003 is daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 maart 2004 is beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij beschikking van 18 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft eiseres nadere beroepsgronden ingediend.
1.2 Het beroep is ter zitting van 1 november 2004 behandeld. Het beroep van eiseres is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken, geregistreerd onder de procedurenummers Awb 04/25631, Awb 04/24139 en Awb 04/24117. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Douma.
1.3 Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst.
2.1 Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het op 5 maart 2004 ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking van 18 oktober 2004. Eiseres heeft, binnen de termijn welke de rechtbank haar bij schrijven van 20 oktober 2004 gesteld heeft, bij schrijven van 26 oktober 2004 nadere gronden ingediend. De rechtbank acht zulks, gelet op het tijdstip waarop verweerder op bezwaar had beslist en de omstandigheid dat de termijn voor het indienen van nadere gronden welke aan eiseres was gesteld nog niet verstreken was, niet in strijd met de goede procesorde. Daarbij komt dat verweerder zich tegen deze gang van zaken niet heeft verzet en ter zitting heeft gereageerd op de aldus naar voren gebrachte beroepsgronden. De rechtbank zal de bij schrijven van 26 oktober 2004 ingediende gronden dan ook meenemen bij de beoordeling van het beroep.
2.2 De rechtbank zal beoordelen of verweerder het op 12 december 2003 ingediende bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de rechtbank het beroep van eiseres inzake de weigering haar een verblijfsvergunning regulier te verlenen ongegrond verklaard. In de 14/1-brief verzoekt eiseres – met verwijzing naar de toezegging van verweerder op 14 januari 2003 dat hij “in schrijnende gevallen” gebruik wenst te maken van zijn “inherente afwijkingsbevoegdheid” en de in de Tweede Kamer aangenomen motie Varela – haar onder de inherente afwijkingsbevoegdheid te laten vallen. Verweerder heeft bij brief van 26 juni 2004 als volgt gereageerd:
Op 24 juni 2003 hebt u aandacht gevraagd voor uw cliënten A familie met een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister voor schrijnende gevallen. Ik zal het dossier laten beoordelen op de door u aangegeven schrijnendheid.
Bij brief van 1 oktober 2003 heeft eiseres nadere informatie verstrekt aan verweerder omtrent de schrijnendheid van haar geval en verzocht haar “in aanmerking te doen komen voor een verblijfsvergunning”.
Bij brief van 14 november 2003 heeft verweerder op de 14/1-brief van eiseres gereageerd als onder 1.1 weergegeven.
Verweerder heeft het tegen die brief ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens verweerder geen sprake is van een aanvraag en evenmin van een besluit.
2.4 De rechtbank zal vooreerst nagaan of eiseres een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingediend.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat de aanvraag tenminste een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, bevat. Om als aanvraag te worden aangemerkt zal dus voor verweerder voldoende duidelijk moeten zijn, wat van hem wordt verlangd.
Gelet op de brief van verweerder van 26 juni 2003 en de aanvullende brief van eiseres van 1 oktober 2003 en voorts op het feit dat eiseres - zoals tussen partijen vaststaat – (destijds) was “uitgeprocedeerd”, moet het voor verweerder voldoende duidelijk zijn geweest, dat eiseres bedoelde een beroep te doen op verweerders discretionaire bevoegdheid om over te gaan tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder een door hem vast te stellen beperking op voet van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend. Het enkele feit dat eiseres in de 14/1-brief heeft verwezen naar verweerders “inherente afwijkingsbevoegdheid” leidt niet tot een ander oordeel. Bij brief van 1 oktober 2003 heeft zij immers met zoveel woorden om een verblijfsvergunning verzocht. De rechtbank wijst er daarbij op dat in 2003 tot op hoog politiek niveau verwarring heeft bestaan omtrent het onderscheid tussen de juridische begrippen “inherente afwijkingsbevoegdheid” en “discretionaire bevoegdheid”. Zij is daarbij van oordeel dat de gevolgen van die verwarring niet op de schouders van eiseres kunnen worden afgewenteld. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat de Vw 2000 en het Vb 2000 er niet aan in de weg staan dat door middel van een aanvraag een beroep wordt gedaan op de discretionaire bevoegdheid van verweerder. Met andere woorden: het is niet zo dat een verblijfsvergunning regulier op voet van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 enkel en alleen ambtshalve kan worden verleend.
2.5 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de brief van verweerder van 14 november 2003 dient te worden aangemerkt als een afwijzing van de aanvraag van eiseres en daarmee als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, laatste zinsdeel, van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze brief niet heeft gereageerd op hetgeen eiseres in haar aanvraag – mede gelet op de aanvulling bij brief van 1 oktober 2003 - aan de orde had gesteld. In zoverre is dan ook geen sprake van een afwijzing van de aanvraag welke eiseres gedaan heeft. Veeleer blijkt uit de mededeling in deze brief dat verweerder zich niet bevoegd acht om de door eiseres gedane aanvraag op individuele schrijnendheid te beoordelen. Gegeven het bestaan van de in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 neergelegde bevoegdheid en in aanmerking genomen het feit dat – zoals door verweerder ter zitting is uitgelegd – verweerder voor de beoordeling van de schrijnendheid van de situatie waarin vreemdelingen zich bevinden geen beleidsregels heeft geformuleerd, moet een zodanige schriftelijke mededeling worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep is een zodanige weigering met een besluit gelijkgesteld. Het bezwaar tegen verweerders schrijven van 14 november 2003 was derhalve ontvankelijk.
Verweerder heeft het op 12 december 2003 ingediende bezwaarschrift derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6 Het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking van 18 oktober 2004, is derhalve gegrond en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.7 Niet gebleken is dat eiseres, na het geven van de beschikking van 18 oktober 2004, nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het beroep, voor zover zich dit richt tegen het niet tijdig beslissen op het op 12 december 2003 ingediende bezwaarschrift, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.8 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
2.9 Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, daartoe aangewezen door de rechtbank.
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking van 18 oktober 2004, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
- verstaat dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht, ten bedrage van € 136,-, aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. G.A. Versteeg en mr. L.J. Hofstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2004.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 15 december 2004