Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder, gemachtigde mr. D. Kuiper.
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Pakistaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 5 april 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 2 oktober 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor studie aan de HES te Rotterdam. Bij brief van 27 juni 2002 heeft hij zijn aanvraag gewijzigd in die zin dat studie aan de Ichtus Hogeschool wordt beoogd. Op 6 september 2002 (verzonden op 24 september 2002) heeft verweerder afwijzend op deze aanvraag beslist. Eiser heeft tegen dit besluit op 27 september 2002 bezwaar gemaakt. Op 24 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 27 oktober 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 4 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 juni 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
1.2. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder n van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het volgen van een studie.
1.3. De voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het volgen van een studie zijn neergelegd in artikel 3.41 en 3.42 van het Vb 2000.
1.4. Het beleid met betrekking tot studie is neergelegd in B6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.5. In artikel 26, eerste lid van de Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. Verweerder geeft aan dat eiser zijn inschrijvingsbewijs voor het studiejaar 2002/2003 pas op 25 september 2003 heeft overgelegd, dus reeds nadat het studiejaar voorbij was. Dit bewijs dateert echter van 20 augustus 2002. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 26, eerste lid van de Vw 2000 op het standpunt dat de door eiser gevraagde verblijfsvergunning pas op 25 september 2003 kan ingaan. De gevraagde verblijfsvergunning kan derhalve niet worden verleend, omdat deze datum gelegen is na het einde van het studiejaar waarop de gevraagde verblijfsvergunning betrekking heeft. Verweerder wijst er tot slot op dat eiser geen garantverklaring heeft overgelegd, waardoor evenmin is gebleken of eisers nieuwe partner in zijn onderhoud kan voorzien.
Ter zitting geeft de gemachtigde van verweerder aan dat de op 27 juni 2002 toegezonden brief van de Ichtus Hogeschool (van 7 maart 2002) een voorwaardelijke inschrijving betreft en derhalve niet volstaat.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. In de gronden van zijn beroep stelt eiser zich op het standpunt dat de gevraagde verblijfsvergunning wel degelijk met terugwerkende kracht kan worden verleend. Volgens eiser is niet in te zien waarom voor het studiejaar 2002/2003 niet met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning kan worden verleend, nu na afloop van dit studiejaar is gebleken dat aan de eisen daarvoor is voldaan. Daarbij hoeft niet beslissend te zijn of ook voor het daaropvolgende studiejaar (2003/2004) een zodanige vergunning zou kunnen worden verleend. Eiser stelt zich op het standpunt dat de inschrijving voor het studiejaar 2002/2003 is aangetoond en dat – door de samenwoning met zijn partner – tevens is voldaan aan de inkomenseisen. Verlening van de verblijfsvergunning is volgens eiser van belang omdat in geval van verlening (met terugwerkende kracht) het mvv-vereiste bij zijn (op 20 februari 2003 ingediende) aanvraag om verblijf bij partner niet meer kan worden tegengeworpen. Eiser wijst er tot slot op dat een garantieverklaring niet is overgelegd, omdat uit de feitelijke samenwoning van eiser en zijn partner al blijkt dat eiser wordt onderhouden. Eiser stelt voorts dat van laatstgenoemde eis kan worden afgeweken, aangezien deze in beleid is opgenomen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat op 27 juni 2002 ook al een inschrijfbewijs is toegezonden, waardoor eisers inschrijving ook al voor het primaire besluit was aangetoond. Voorts geeft hij aan dat in het kader van eisers aanvraag voor verblijf bij zijn partner een garantverklaring is overgelegd, welke tevens in deze procedure van toepassing kan worden geacht. Deze garantverklaring is immers tijdens het studiejaar 2002-2003 aan verweerder toegezonden.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. De rechtbank stelt vast dat in geschil is de vraag of verweerder eiser op goede gronden een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het volgen van een studie aan de Ichtus Hogeschool voor het studiejaar 2002/2003 heeft geweigerd.
4.3. Het geschil spitst zich toe op een tweetal punten. Allereerst is in geschil de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser pas op 25 september 2003 zijn inschrijving heeft aangetoond en dat de gevraagde verblijfsvergunning daarom niet eerder dan op 25 september 2003 zou kunnen ingaan en dat deze derhalve niet meer kan worden verleend. Daarnaast is in geschil de vraag of verweerder eiser de gevraagde verblijfsvergunning heeft kunnen onthouden vanwege het ontbreken van een garantstelling.
4.4.1. Ten aanzien van het eerste geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser er op gewezen dat al op 27 juni 2002 een verklaring van de Ichthus Hogeschool aan verweerder is toegezonden waaruit blijkt dat eiser zal worden ingeschreven voor het schooljaar 2002-2003 indien het collegegeld wordt betaald en indien er een verblijfsvergunning wordt verleend. Op 25 september 2003 is een verklaring van de Ichtus Hogeschool van 20 augustus 2002 toegezonden waaruit blijkt dat eiser definitief is ingeschreven. De rechtbank overweegt allereerst dat de op 25 september 2003 toegezonden verklaring niet meer tot vergunningverlening kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 26 van de Vw 2000 niet anders worden uitgelegd dan dat als de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft te gelden de datum waarop aan de gestelde voorwaarden is voldaan èn zulks ook is aangetoond. Nu de verklaring van 20 augustus 2002 pas op 25 september 2003, en dus na afloop van het studiejaar 2002-2003, is toegezonden, kan deze niet meer tot vergunningverlening voor dat studiejaar leiden. Resteert de vraag of de verklaring die eiser op 27 juni 2002 (voor aanvang van het studiejaar) heeft toegezonden door verweerder terecht niet is aangemerkt als een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, aanhef en onder b van het Vb 2000. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit bewijs niet voldoet, aangezien het een geconditioneerde inschrijving betreft. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder b van het Vb 2000 stelt immers als voorwaarde dat de vreemdeling door middel van een schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven. Eiser heeft in casu voor aanvang van het schooljaar aangetoond dat hij zal worden ingeschreven zodra het collegegeld is betaald en de vereiste verblijfsvergunning is verleend. Zonder nadere motivering kan verweerder zijn standpunt dan ook niet handhaven.
4.5.1. Vervolgens ligt het tweede geschilpunt ter toetsing voor.
4.5.2. Blijkens artikel 3.42, eerste lid, aanhef en onder b van het Vb 2000 ondertekent de in Nederland gevestigde persoon, die de studie en het verblijf van de vreemdeling bekostigt, een garantstelling.
4.5.3. Bij eisers aanvraag is een garantstelling overgelegd van B (gedateerd 26 augustus 2002). Verweerder heeft in het primaire besluit geoordeeld dat deze ontoereikend is. Hangende bezwaar heeft eiser aangegeven dat hij inmiddels samenwoont met C, van wie hij op 14 oktober 2003 twee werkgeversverklaringen heeft toegezonden. Een garantstelling ten name van C is evenwel niet toegezonden. Eiser stelt – en dit is door verweerder niet betwist – dat een dergelijke garantstelling, getekend door C, wel is overgelegd in een andere procedure, betreffende de aanvraag van eiser d.d. 20 februari 2003 om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij C. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze beide procedures afzonderlijke procedures zijn en dat eiser in elk afzonderlijk diende aan te tonen dat aan de voorwaarden voor vergunningverlening was voldaan. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat eisers grieven ook op dit punt slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in de gronden van zijn bezwaar van 25 september 2003 heeft aangegeven dat hij inmiddels samenwoonde met mevrouw C. Ter aanvulling hierop heeft hij op 14 oktober 2003 twee werkgeversverklaringen ten name van mevrouw C toegezonden. Niet valt in te zien waarom verweerder eiser hierop volgend niet om de verder vereiste bewijsstukken heeft gevraagd, te meer daar de gemachtigde van eiser in de brief van 14 oktober 2003 aan verweerder heeft gevraagd aan te geven of er nog nadere informatie nodig werd bevonden.
5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en bovendien niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
6. De rechtbank ziet aanleiding om ingevolge artikel 8:72, vijfde lid van de Awb een voorlopige voorziening te treffen zoals hieronder is aangegeven.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. treft de voorlopige voorziening dat uitzetting van eiser achterwege dient te blijven tot en met vier weken na de bekendmaking van verweerders nieuwe beslissing;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
6. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van 116 euro vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u zich wenden tot www.raadvanstate.nl.
afschrift verzonden op: 8 september 2004