ECLI:NL:RBSGR:2004:AR8156

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/38469
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.P. Smit
  • A.A.F. Donders
  • R.A. Otter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Algerijnse eiser in verband met verdenking van betrokkenheid bij terroristische organisatie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2004 uitspraak gedaan in het beroep van een Algerijnse eiser die een verblijfsvergunning voor asiel had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, omdat de eiser niet in aanmerking kwam voor toelating als vluchteling. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het licht van de verdenkingen van de eiser met betrekking tot zijn betrokkenheid bij een terroristische organisatie, die in de media breed aandacht had gekregen, met name in het kader van het Jihad-proces in Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aannemelijk was dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte waren van de verdenkingen tegen de eiser, en dat er een reëel risico bestond dat hij bij terugkeer naar Algerije zou worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag door de verweerder onvoldoende was gemotiveerd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 38469 BEPTDN J
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 5 juni 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 26 augustus 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 26 augustus 2004 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te verbieden hem Nederland uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 2 november 2004 (AWB 04/38471) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek toegewezen en verweerder verboden eiser Nederland uit te zetten totdat op het beroep van 26 augustus 2004 is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 december 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en door hem onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij bij terugkeer naar Algerije te maken zal krijgen met een behandeling als verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3 Namens eiser is hiertegen aangevoerd dat hij in verband met de jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie en het naar aanleiding daarvan in Nederland tegen hem gevoerde strafproces, te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en dat hij bij terugkeer naar Algerije onderworpen zal worden aan een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
Openbaarheid van de behandeling ter zitting
2.4 Verweerder heeft ter zitting verzocht om de behandeling met gesloten deuren te laten plaatsvinden, gezien de aanwezigheid in de rechtszaal van de schrijvende pers en de omstandigheid dat de aandacht van de media juist de kern van de door eiser gestelde problemen vormt. De aanwezigheid van de pers zou een risico voor eiser of voor derden kunnen opleveren. Verweerder heeft hierbij een beroep gedaan op artikel 8:62, tweede lid, aanhef en onder a, b en d, Awb.
2.5 Artikel 8:62 Awb luidt als volgt:
1. De zitting is openbaar.
2. De rechtbank kan bepalen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk zal plaatshebben met gesloten deuren:
a. in het belang van de openbare orde of de goede zeden,
b. in het belang van de veiligheid van de Staat,
(...)
d. indien openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
2.6 Na beraad heeft de rechtbank overwogen, zoals ter zitting uitgesproken, dat de openbaarheid van een rechtszitting van essentieel belang in onze rechtsstaat moet worden geacht. Hetgeen door verweerder is aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de door hem gestelde belangen zwaarder zouden moeten wegen dan het belang bij openbaarheid van de zitting. De rechtbank heeft op grond hiervan besloten, en dat besluit ter zitting kenbaar gemaakt, dat de behandeling van het beroep in openbaarheid zal worden voortgezet.
Beoordeling van de afwijzing van de asielaanvraag
2.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is dan wel die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.8 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Onderhavige procedure heeft betrekking op de derde asielaanvraag van eiser. Tussen partijen is niet in geschil dat de jegens eiser gerezen verdenking van activiteiten voor een terroristische islamitische organisatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde strafproces als nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb dienen te worden aangemerkt. De rechtbank zal beoordelen of deze feiten en omstandigheden ertoe hebben geleid dat eiser als verdragsvluchteling aangemerkt dient te worden dan wel dat hij bij terugkeer te maken zal krijgen met een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM. Andere asielmotieven, welke door eiser bij eerdere asielaanvragen zijn aangevoerd, laat de rechtbank buiten beschouwing.
2.9 Ten aanzien van eisers stelling dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Eiser stelt dat hij vanwege vermeende betrokkenheid bij een terroristische islamitische organisatie in Algerije strafrechtelijk vervolgd zal worden en op grond daarvan als vluchteling aangemerkt moet worden. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de vermeende betrokkenheid bij een als zodanig aangeduide organisatie niet te herleiden is tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Van overige verdragsgerelateerde gronden is niet gebleken. Bovendien kan bestraffing wegens een commuun delict slechts dan tot de conclusie leiden dat de vreemdeling verdragsvluchteling is, indien er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing die verband houdt met de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Dat hiervan in het onderhavige geval sprake is, is door eiser niet onderbouwd en ook ter zitting is desgevraagd niet nader toegelicht dat eiser onevenredig of discriminatoir bestraft zal worden. De rechtbank ziet geen grond voor de conclusie dat verweerder niet op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.11 Ten aanzien van eisers stelling dat hij bij terugkeer naar Algerije onderworpen zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
2.12 In de wetgeschiedenis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (zie Memorie van Toelichting, TK 1998-1999, 26 732, nr. 3) wordt onder meer artikel 3 EVRM als basis van de hier omschreven toelatingsgrond genoemd. Artikel 3 EVRM luidt als volgt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’ Volgens het Vilvarajah-arrest van 30 oktober 1991 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (RV 1991, 19) dient sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (special distinguishing features), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (mere possibility) van schending is onvoldoende.
2.13 De rechtbank zal ten eerste beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten bekend zijn geraakt met de jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie en het naar aanleiding daarvan tegen hem gevoerde strafproces.
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat hij wordt verdacht van betrokkenheid bij een terroristische islamitische organisatie en daarvoor strafrechtelijk wordt vervolgd. De voormalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en de huidige Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) hebben in dit verband op 22 april 2002 en 14 juli 2004 een ambtsbericht over eiser uitgebracht. Het strafproces dat tegen eiser - en andere verdachten - is gevoerd, is in de media bekend geworden als het Rotterdamse ‘Jihad-proces’. Bij vonnis van 5 juni 2004 heeft de rechtbank Rotterdam eiser vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend. In de nationale en internationale media is volgens eiser veel aandacht geweest voor het Jihad-proces. Eiser is in dit proces onder zijn eigen naam vervolgd en het onderzoek ter zitting was openbaar. In ieder geval waren er volgens eiser leden van de pers aanwezig. Ook de Mauretaanse ambassadeur heeft de zitting bijgewoond. Blijkens een brief van 27 mei 2003, die door Amnesty International is opgesteld naar aanleiding van een zaak van een andere Algerijn die verdacht werd van terroristische activiteiten, is het volgens die organisatie zeker niet uitgesloten dat het Jihad-proces met aandacht is gevolgd door vertegenwoordigers van de Algerijnse autoriteiten in Nederland. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat uit het nieuws blijkt dat er de laatste jaren groot belang wordt gehecht aan het uitwisselen van informatie tussen veiligheidsdiensten. In dat verband heeft eiser ter zitting gesteld dat in het rapport “AIVD in verandering” van de Commissie Bestuurlijke Evaluatie Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van november 2004, vermeld staat dat de AIVD samenwerkt met diverse buitenlandse diensten en participeert in internationale overlegvormen binnen de Europese Unie (EU), NAVO of anderszins. Voorts is aangevoerd dat de EU onder andere ter voorkoming en onderdrukking van terroristische acties in december 2001 een nieuw associatieverdrag heeft gesloten met Algerije.
2.15 De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat er in de nationale en ook in de internationale media veel aandacht is geweest voor het Jihad-proces in Rotterdam. Het onderzoek ter zitting in dit Jihad-proces is openbaar geweest. Als algemeen bekend wordt beschouwd dat er nationaal en internationaal, in ieder geval sinds september 2001, een steeds toenemende aandacht is ontstaan voor de bestrijding van (internationaal) terrorisme. De Nederlandse veiligheidsdienst en veiligheidsdiensten van andere landen streven naar grotere mate van samenwerking en een steeds actievere rol in het kader van de bestrijding van terrorisme. Voor de onderhavige zaak is daarbij van belang de zogenoemde Europees-mediterrane overeenkomst van december 2001, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije anderzijds, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan de “samenwerking op het vlak van justitie en binnenlandse zaken, in het bijzonder door institutionele opbouw en versterking van de rechtsstaat en dat met name op het gebied van visa, illegale immigratie en de strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde misdaad”. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de genoemde aandacht voor het Jihadproces, in combinatie met de hedendaagse activiteiten van de nationale en internationale autoriteiten ter bestrijding van terrorisme ertoe dat voldoende aannemelijk is geworden dat het tegen eiser gevoerde strafproces, alsmede de in dat proces tegen hem aangevoerde verdenking, bij de Algerijnse autoriteiten bekend is geworden. Van slechts een mogelijke bekendheid bij de Algerijnse autoriteiten is geen sprake. De omstandigheid dat eiser in twee artikelen over het Jihad-proces in de Volkskrant van 20 mei 2003, die bij verweerschrift zijn overgelegd, niet met zijn volledige personalia wordt genoemd, betekent niet dat de Algerijnse autoriteiten niet via één van de genoemde andere wegen dan de nationale media aan eisers persoonlijke gegevens zijn gekomen. Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zich voor wat betreft de bekendheid van de Algerijnse autoriteiten met de jegens eiser gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie, slechts baseert op vermoedens en gissingen. Verweerders standpunt, dat eiser niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte zijn van de tegen hem gerezen verdenkingen, ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering.
2.16 Ervan uitgaande dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte zijn van de jegens eiser gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie, is vervolgens de vraag aan de orde of voor eiser bij terugkeer naar Algerije een reëel risico bestaat dat hij wordt onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.17 In paragraaf 3.3.4 van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2003 inzake Algerije is het volgende vermeld:
‘Ook illegaal verblijf in het buitenland is naar Algerijns recht niet strafbaar. Mensen die na illegale uitreis terugkeren in Algerije worden wel door de politie aan de grens ondervraagd over de reden van hun illegale uitreis en hun illegale verblijf in het buitenland. Deze ondervraging neemt in de regel maximaal enkele uren in beslag. Er zijn geen gevallen bekend waarbij tijdens deze ondervragingen sprake was van mishandeling of foltering.’
2.18 In paragraaf 3.3.6 van voornoemd ambtsbericht is het volgende vermeld:
‘Vaak erkennen de autoriteiten de detentie pas wanneer de betrokkene voor een rechter is verschenen of op vrije voeten is gesteld; tot die tijd verkeren verwanten in het ongewisse over de verblijfplaats van betrokkene. De speciale VN-rapporteur inzake foltering meldt in zijn rapport dat in Algerije sprake is van perioden van incommunicado detentie die soms kunnen oplopen tot enkele maanden. Ook volgens Amnesty International en Human Rights Watch komen geheime, door de autoriteiten niet erkende detenties nog altijd voor. Het US Department of State verklaart dat in 2002 opnieuw een afname van het aantal niet erkende detenties was waar te nemen.’
2.19 In paragraaf 3.3.7 van voornoemd ambtsbericht is het volgende vermeld:
‘Mishandeling en foltering door functionarissen van de politie en het leger zijn volgens de grondwet verboden, maar komen nog altijd voor, zij het niet systematisch en zeker niet in de mate waarvan sprake was in de jaren negentig. Het risico van foltering en mishandeling bestaat met name voor personen die verdacht worden van deelname of steun aan gewapende islamitische groeperingen. In haar jaarrapport van 2003 stelt Amnesty dat het aantal meldingen van foltering en mishandeling nog altijd wijdverbreid is.’
2.20 Naar het oordeel van de rechtbank staat het gezien de inhoud van het ambtsbericht vast dat eiser bij terugkeer aan de grens zal worden ondervraagd over zijn verblijf in Nederland. Deze ondervraging en de bekendheid van de Algerijnse autoriteiten met de verdenking jegens eiser inzake betrokkenheid bij terroristische activiteiten maken dat er een reëel risico bestaat dat eiser gedetineerd zal worden en daar bloot zal staan aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De jegens eiser gerezen verdenkingen hebben betrekking op vermeende betrokkenheid bij een terroristische islamitische organisatie en volgens het ambtsbericht bestaat het risico van foltering en mishandeling met name voor personen die verdacht worden van deelname of steun aan gewapende islamitische groeperingen.
Ook in het in het ambtsbericht genoemde jaarrapport over 2004 van Amnesty International inzake Algerije staat vermeld dat dit risico met name voor deze personen bestaat. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
‘Torture continued to be widespread, particularly during secret and unacknowledged detention, and was systematic in nearly all cases involving alleged links to what the government described as ‘terrorist’ activities.
(...)
People suspected of crimes categorized as ‘acts of terrorism or subversion’ were systematically tortured. Legal safeguards against torture and secret detention were not respected by law enforcement agents. In no case were allegations of torture fully, independently and impartially investigated.’
De stelling van verweerder, dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat steeds en onder alle omstandigheden sprake is van een bejegening als verboden in artikel 3 EVRM, kan de rechtbank niet onderschrijven. Uit de jegens eiser gerezen verdenkingen en het naar aanleiding daarvan gevoerde strafproces in onderlinge samenhang bezien met het ambtsbericht en het rapport van Amnesty International vloeit naar het oordeel van de rechtbank een reëel risico en niet slechts een enkele mogelijkheid op schending van artikel 3 EVRM voort.
2.21 Ter zitting heeft verweerder verklaard dat, indien al zou moeten worden aangenomen dat er sprake is van een risico op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, en eiser dus zou voldoen aan de grond als bedoeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, verweerder niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning zal overgaan. In dat geval zal verweerder gebruik maken van zijn, in artikel 29 neergelegde, discretionaire bevoegdheid en zal verweerder het verlenen van een vergunning weigeren in verband met het gevaar voor de nationale veiligheid.
2.22 De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geding het standpunt van verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid geen onderdeel van het geschil vormt en dat de rechtbank zich daarover niet zal uitlaten.
2.23 Gegeven het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat de daarin vervatte weigering tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de daarin vervatte gronden onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.24 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.25 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. A.A.F. Donders en R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004, in tegenwoordigheid van
mr. E.E. Manhoef als griffier.
afschrift verzonden op: 23 december 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.