ECLI:NL:RBSGR:2004:AR7919

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/34262, 04/34260
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielverzoek na overschrijding overdrachtstermijn volgens Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Iraanse asielzoeker, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. A had op 7 oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de Minister afgewezen op basis van de stelling dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening (EG) 343/2003. A stelde dat de termijn van zes maanden voor de overdracht aan Duitsland was verstreken, waardoor Nederland verantwoordelijk was geworden voor zijn asielverzoek.

De Minister betwistte dit en voerde aan dat de termijn pas begon te lopen na de beslissing op het beroep dat A had ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen opschortende werking aan het beroep was verleend, en dat de termijn voor overdracht aan Duitsland op 27 september 2004 was verstreken. Hierdoor was Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van A.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van A gegrond, vernietigde de beschikking van de Minister en droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op de aanvraag van A. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van A. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om tijdig te handelen in asielzaken en de gevolgen van het niet naleven van de overdrachtstermijnen zoals vastgelegd in de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 04/34262 (voorlopige voorziening)
Awb 04/34260 (beroep)
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1974,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0310.07.0005,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Prinsenbeek,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. D.W. Stevens,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 7 oktober 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 26 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Bij brief van 29 juli 2004 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 29 juli 2004 is daarom verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
1.3 Bij brief van 8 september 2004 heeft verweerder de korpschef geïnformeerd dat verzoeker in het kader van de Dublinprocedure verwijderbaar is en dat het voornemen bestaat om verzoeker zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op 27 september 2004 over te dragen aan de Duitse autoriteiten. Op 14 september 2004 heeft verzoeker verzocht te bepalen dat hij de behandeling van en de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, omdat verweerder voornemens is hem op 22 september 2004 over te dragen aan Duitsland. Bij uitspraak van 20 september 2004 heeft de voorzieningenrechter verweerder verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.4 Het verzoek is ter zitting van 24 september 2004 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2 Op 17 maart 2003 is de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003) in werking getreden. Vo 343/2003 is van toepassing op asielverzoeken die zijn ingediend vanaf 1 september 2003. Tevens is Vo 343/2003 vanaf 1 september 2003 van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van asielzoekers, ongeacht de datum waarop het asielverzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in de Overeenkomst van Dublin (OvD) vastgestelde criteria.
Op grond van artikel 24, tweede lid, Vo 343/2003 wordt bij asielverzoeken die na 1 september 2003 zijn ingediend, rekening gehouden met de feiten op grond waarvan krachtens Vo 343/2003 de verantwoordelijkheid aan een lidstaat kan worden toegeschreven, als ze dateren van vóór die datum, uitgezonderd de in artikel 10, tweede lid, Vo 343/2003 genoemde gevallen.
2.3 Een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien een ander land partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
2.4 Op 27 februari 2004 heeft verweerder een terugnameverzoek ingediend bij de Duitse autoriteiten. Het terugnameverzoek is gebaseerd op het resultaat van een dactyloscopisch onderzoek. Nu het in het onderhavige geval geen resultaat betreft uit het Eurodac-systeem, geldt op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, Vo 343/2003 een termijn van één maand voor de beantwoording van het terugnameverzoek door Duitsland en niet een termijn van twee weken, zoals verzoeker heeft bepleit. Duitsland had daarom uiterlijk op 27 maart 2004 moeten reageren op het terugnameverzoek. Nu de Duitse autoriteiten dit niet hebben gedaan, worden zij op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, Vo 343/2003 vanaf 27 maart 2004 geacht in te stemmen met terugname van verzoeker. Overigens heeft Duitsland op 19 mei 2004 het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, Vo 343/2003 expliciet aanvaard.
2.5 Verzoeker heeft aangevoerd dat de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, Vo 343/2003 genoemde termijn van zes maanden voor effectuering van de overdracht aan Duitsland is verstreken zonder dat de overdracht heeft plaatsgevonden. Daarom is hij van mening dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2004 het beroep opschortende werking heeft verkregen, zodat de termijn van zes maanden uit artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, Vo 343/2003 eerst begint te lopen na de beslissing op het beroep. Verweerder is daarom van mening dat de overdrachtstermijn nog niet is verstreken.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.6 Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, Vo 343/2003 wordt de asielzoeker overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het terugnameverzoek of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen deze termijn, berust op grond van artikel 20, tweede lid, Vo 343/2003 de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan verweerder heeft gesteld, met de uitspraak van 20 september 2004 geen opschortende werking aan het beroep is verleend. Bij uitspraak van 20 september 2004 is (slechts) bepaald dat verweerder verzoeker niet uit Nederland mag verwijderen tot op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist en dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. De voorzieningenrechter heeft hiertoe in genoemde uitspraak onder meer overwogen dat verweerder, gelet op de datum van het fictieve claimakkoord, pas in een laat stadium een beslissing op de aanvraag heeft genomen, waardoor verweerder er zelf aan heeft bijgedragen dat een situatie ontstaat waarin de overdracht illusoir dreigt te worden indien verzoeker de beslissing op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. Mede gelet hierop heeft de voorzieningenrechter in genoemde uitspraak overwogen dat het belang van verzoeker om de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening te mogen afwachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om verzoeker (vóór 27 september 2004) aan Duitsland over te dragen.
Uit het bovenstaande volgt dat de termijn waarbinnen verzoeker aan Duitsland overgedragen dient te worden zes maanden na de aanvaarding van het terugnameverzoek eindigt. Op 27 september 2004 zijn zes maanden verstreken vanaf de fictieve aanvaarding van het terugnameverzoek, zonder dat de overdracht daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 20, tweede lid, Vo343/2003 brengt dit mee dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek thans bij Nederland berust.
Derhalve slaagt verzoekers beroep op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, Vo 343/2003.
2.7 Gelet op het vorenstaande berust de bestreden beschikking niet langer op een draagkrachtige motivering. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb het beroep gegrond en wordt de bestreden beschikking vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.8 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
2.9 Gelet op het bovenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.10 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 26 juli 2004;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten ad € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Doorn-Strookman als griffier op 4 okt. 04
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 4 okt. 04