ECLI:NL:RBSGR:2004:AR7911

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/50269, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.C. Hofman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel en risico op schending artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag van verzoeker, een Irakese nationaliteit houder. Verzoeker had op 9 november 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, nadat hem eerder de toegang tot Nederland was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was aangemerkt als een herhaalde aanvraag, maar dat er onvoldoende inhoudelijke toetsing had plaatsgevonden in eerdere besluiten. De rechtbank constateerde dat het besluit van 14 januari 2000 wegens ondeugdelijke motivering ten aanzien van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was vernietigd en dat in het besluit van 17 september 2002 geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden, ondanks een eerdere opdracht daartoe van de rechtbank.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Irak, gezien de onzekere situatie met betrekking tot bescherming tegen bloedwraak en de informatie uit ambtsberichten. De rechtbank verwierp het standpunt van de IND dat verzoeker geen nieuwe feiten had aangedragen die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag voldoende was om de procedure voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel die op verzoeker was toegepast, niet in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000, maar dat de IND opnieuw moest beslissen op de aanvraag van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 50269 (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 50267 (beroepszaak)
AWB 04 / 50270 (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Irakese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S.B. Kleerekoper, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nurdogan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 9 november 2004 is verzoeker ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Op diezelfde datum is ten aanzien van verzoeker de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Verzoeker heeft op 9 november 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 november 2004 (IND nr 9807.20.2099) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 13 november 2004 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 13 november 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep tegen het besluit van 12 november 2004 is beslist.
1.4 De ten aanzien van verzoeker toegepaste vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw is in het besluit van 12 november 2004 gehandhaafd. Op 13 november 2004 heeft de vreemdeling tevens beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
1.5 De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden op 23 november 2004. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verzoeker is ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Op 21 juli 1998 heeft verzoeker een eerste aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluit van 14 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet inwilligen van de aanvraag ongegrond verklaard. Bij onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem van 15 november 2001 (AWB 00/1426) is het beroep van 2 februari 2000 gegrond verklaard. Op 4 juli 2002 heeft de Korpschef van het Regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond, Vreemdelingendienst B een bericht van verwijdering, een zogeheten M100 formulier, opgemaakt, waaruit blijkt dat verzoeker omstreeks 30 april 2002 met onbekende bestemming naar Groot-Brittannië is vertrokken. Onder “Opmerkingen/bijzonderheden” staat vermeld dat blijkens een fax van het Dublinbureau verzoeker op 30 april 2002 in Groot-Brittannië een asielverzoek heeft ingediend. Bij besluit van 17 september 2002 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet inwilligen van de aanvraag opnieuw ongegrond verklaard, omdat verzoeker met onbekende bestemming is vertrokken, zijn gemachtigde geen contact meer met hem heeft en hij kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het ingediende bezwaarschrift. Bij onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch van 13 januari 2003 (AWB 02/78743) is het hiertegen ingestelde beroep van 14 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
De Britse autoriteiten hebben door middel van een claim in het kader van de Dublinverordening de Nederlandse autoriteiten verzocht de behandeling van het door verzoeker ingediende asielverzoek over te nemen. Na accordering van deze claim is verzoeker op 9 november 2004 overgedragen. Op Schiphol heeft hij te kennen gegeven opnieuw een asielaanvraag te willen indienen.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij zijn asielaanvraag handhaaft zoals hij deze tijdens de eerste procedure naar voren heeft gebracht. In de zienswijze op het voornemen is aangevoerd dat op 17 juli 2001 sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop en dat door de IND met betrekking tot het driejarenbeleid nimmer ambtshalve is beslist. Tevens bevat de beschikking van 17 september 2002 volgens verzoeker een ernstige misslag, aangezien verweerder op het moment van het nemen van dat besluit op de hoogte was van het feit dat verzoeker als gevolg van een Dublinclaim zou worden teruggeleid naar Nederland. Tenslotte wordt er op gewezen dat de situatie in Irak ingrijpend is veranderd en dat, doordat sprake is geweest van een mob-beschikking, geen deugdelijke, inhoudelijke beoordeling van het gevaar voor behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, die nopen tot een heroverweging van het eerder genomen besluit. Er is geen sprake van een ambtelijke misslag, nu de rechtbank in haar uitspraak van 13 januari 2003 heeft geoordeeld dat het besluit van 17 september 2002 op goede gronden tot stand is gekomen. Hetgeen door verzoeker tijdens het gehoor van 11 november 2004 naar voren is gebracht, kan niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag louter aangevoerd dat hij nog steeds bij zijn asielaanvraag blijft zoals hij het heeft aangedragen ten tijde van zijn eerste asielaanvraag. Hij heeft voorts nadrukkelijk aangevoerd dat hij geen nieuwe of gewijzigde verklaringen heeft en dat hij thans geen documenten heeft om zijn herhaalde aanvraag te ondersteunen. Verzoeker heeft er derhalve geen belang aan gehecht om te concretiseren hoe de gestelde veranderingen binnen Irak voor hem persoonlijke gevolgen zouden kunnen opleveren. Evenmin heeft verzoeker concreet kunnen aangeven welke gevolgen de gestelde veranderingen in Irak voor hem zouden kunnen meebrengen. In het kader van artikel 3 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank in haar uitspraak van 13 januari 2003 geoordeeld dat verzoeker kennelijk geen belang meer hecht aan een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag alsmede dat hij geen te beschermen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Indien desondanks moet worden beoordeeld of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM, wordt verwezen naar de inhoud van de Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) van 13 juli 2004 met nummer 2004/44.
2.9 In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat de aanvraag niet met de vereiste zorgvuldigheid binnen de ac-procedure kon worden afgedaan. Het feit dat verweerder op dit moment geen vreemdelingen naar Noord-Irak uitzet, is veelbetekenend. Het is merkwaardig dat verweerder in haar beleid onderscheid maakt tussen Noord-Irak en het overige (Centraal) Irak. Immers, Irak is weer een geheel. Voorts heeft verweerder aangegeven dat er nog geen termijn is gegeven waarop uitzetting naar Noord-Irak zal worden hervat. In dit kader wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 27 oktober 2004 (AWB 04/44686). Voorts kunnen de algemene overwegingen in het bestreden besluit met betrekking tot artikel 3 EVRM niet als afdoende worden gezien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft immers eerder aangegeven dat toetsing aan artikel 3 EVRM telkens dient plaats te vinden. In de eerste procedure is het beroep op dit punt gegrond verklaard en er heeft bij het daaropvolgende besluit geen inhoudelijke toetsing plaatsgevonden. Hoewel verweerder in het algemeen kan verwijzen naar de onherroepelijke staat van een besluit, neemt dat niet weg dat in redelijkheid niet aan het besluit van 17 september 2002 kan worden vastgehouden. Uit de begeleidende brief bij het besluit blijkt dat de medewerker van de IND geen kennis had van het feit dat verzoeker op het moment van het nemen van het besluit in afwachting was van teruggeleiding naar Nederland op basis van een Dublinclaim. Van een zich op een bestemming bevindende vreemdeling, zeker als deze in afwachting is van terugkeer naar Nederland en de Nederlandse asielprocedure, kan immers niet worden verondersteld dat deze geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beslissing omdat hij met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Deze informatie was bij verweerder bekend. Op grond hiervan heeft verzoeker op 21 november 2004 aan verweerder verzocht de beschikking van 18 september 2002 te herzien. Tevens heeft verzoeker op 21 november 2004 bezwaar ingediend tegen het uitblijven van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid asiel.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6 Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.11 Verweerder heeft verzoekers aanvraag aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.12 Indien hier sprake is van een situatie waarin terecht toepassing is gegeven aan artikel 4:6 Awb, dan kunnen volgens de Afdelingsjurisprudentie bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden ertoe noodzaken om deze regels niet tegen te werpen. Zodanige omstandigheden (in dit geval de loop van de eerste procedure zoals vermeld onder 2.6) kunnen gelegen zijn in de mogelijkheid van schending van artikel 3 EVRM. Indien artikel 4:6 Awb in dit geval niet van toepassing moet worden geacht, dan is tussen partijen slechts in geschil of sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Aangezien in beide gevallen een toetsing van het beroep op artikel 3 EVRM dient plaats te vinden laat de voorzieningenrechter in het midden of al dan niet terecht toepassing is gegeven aan artikel 4:6 Awb. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit de toetsing aan artikel 3 EVRM niet kan doorstaan.
2.13 Hiertoe wordt overwogen dat het besluit van 14 januari 2000 wegens een ondeugdelijke motivering ten aanzien van artikel 3 EVRM is vernietigd en in het besluit van 17 september 2002 geen inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden, terwijl deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 15 november 2001 hiertoe wel had opgedragen. Verweerder heeft in het bestreden besluit (subsidiair) alsnog beoordeeld of verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling zoals verboden in artikel 3 EVRM en heeft in dit verband verwezen naar WBV 2004/44. Personen die stellen te vrezen voor bloedwraak of vergelijkbare intertribale problemen van een andere familie, clan of stam, worden geacht bescherming te kunnen krijgen binnen de eigen familie, clan of stam. Voorts kunnen in Noord-Irak de KDP en PUK indien nodig tevens bescherming bieden en bemiddelen in het conflict. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker deze bescherming niet kan krijgen.
2.14 Uit het algemene ambtsbericht inzake Irak (inclusief Noord-Irak) van de Minister van Buitenlandse Zaken (ambtsbericht) van 3 juni 2004, paragraaf 2.3 kan worden afgeleid dat het niet goed is in te schatten in hoeverre het mogelijk is om bescherming te vinden tegen bloedwraak bij de huidige Iraakse veiligheidsorganisaties. Evenmin is met zekerheid vast te stellen in hoeverre men zich kan onttrekken aan de dreiging van bloedwraak door zich elders in Irak te vestigen. In de ambtsberichten van 11 april 2001, paragraaf 2.6.1 en 23 oktober 2002, paragraaf 2.4.1, inzake Noord-Irak staat vermeld dat de mogelijkheid en wil tot ingrijpen door PUK en KDP mede zal afhangen van de macht en de positie van de betrokken personen, families, clans en stammen.
2.15 Gelet op voornoemde ambtsberichten is het de vraag of verzoeker kan rekenen op de bescherming van de autoriteiten in zijn land van herkomst. De inhoud van WBV 2002/44 waarnaar wordt verwezen strookt niet met de informatie neergelegd in de voornoemde ambtsberichten. Nu verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van verzoekers relaas moet er tevens van worden uitgegaan dat verzoeker een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, indien hij geen bescherming kan krijgen tegen de families, van wie hij bloedwraak vreest. Verweerder had dan ook in het licht van genoemde ambtsberichten nader dienen te onderzoeken of verzoeker daadwerkelijk bescherming kan genieten van de (Noord-) Iraakse autoriteiten, waarbij factoren als tot welke clan verzoeker en de betrokken families behoren en hoe de machtverhoudingen ter plaatse liggen hadden moeten worden betrokken. Door in het bestreden besluit enkel te verwijzen naar WBV 2004/44 heeft verweerder zijn standpunt hieromtrent onvoldoende gemotiveerd.
2.16 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Hetgeen verder nog is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel:
2.18 De ambtenaar belast met grensbewaking is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
2.19 Volgens C3/12.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zal geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.20 Door de gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag bestaat ingevolge artikel 5, derde lid, Vw voor verzoeker geen vertrekplicht. Aan hem is echter ook nog geen toegang tot Nederland verleend. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de aanvraag, zodat de procedure nog niet is afgelopen en het ontbreken van de vertrekplicht niet zonder meer in de weg staat aan de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel. Verweerder zal zich voorts moeten beraden op de vraag of de gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Gesteld noch gebleken is dat die beslissing niet anders dan tot opheffing van de maatregel kan leiden.
2.21 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoeker na afloop van zijn procedure niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.22 De rechtbank is oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 Vw thans niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.23 Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
2.24 Nu de opheffing van de maatregel niet wordt bevolen, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
2.25 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 november 2004;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 9 november 2004;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure ter verkrijging van de voorlopige voorziening ad € 644,-- en in beroep ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
De rechtbank:
3.5 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzieningenrechter, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004, in tegenwoordigheid van mr. K. van den Bogaard als griffier.
Afschrift verzonden op: 3 december 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.