Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 52491 (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 52490 (beroepszaak)
AWB 04 / 52488 (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1963, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Op 22 november 2004 is verzoeker ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Op diezelfde datum is ten aanzien van verzoeker de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Verzoeker heeft op 22 november 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 november 2004 (IND nr 9412.31.0022) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 25 november 2004 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 25 november 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep tegen het besluit van 25 november 2004 is beslist.
1.4 De ten aanzien van verzoeker toegepaste vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw is in het besluit van 25 november 2004 gehandhaafd. Op 25 november 2004 heeft de vreemdeling tevens beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 7 december 2004. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verzoeker is ter zitting gehoord.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij jarenlang heeft verbleven in Nederland. Zijn vrouw en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en verblijven in Engeland. De situatie in Somalië is slecht. Bij terugkeer heeft verzoeker geen bescherming tegen mensen die denken dat er bij hem wat te halen valt, nu hij in Europa is geweest.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zich na het besluit van 11 december 1997 in de eerdere asielprocedure van eiser geen feiten of omstandigheden hebben voorgedaan in de zin van artikel 4:6 Awb. De stelling van de gemachtigde van verzoeker dat de situatie in Somalië nog steeds onveilig is, is reeds in de voorgaande procedure meegewogen. Voorts slaagt de stelling van de gemachtigde van verzoeker, dat de autoriteiten in Somaliland niet zullen meewerken aan gedwongen terugkeer van Somaliers niet afkomstig uit Somaliland, niet. Nog afgezien van het feit dat verzoeker behoort tot de Isaq-clan die het traditionele woongebied in Somaliland heeft, zien de bezwaren van de autoriteiten van Somaliland en Puntland uitsluitend op gedwongen terugkeer en niet op vrijwillige en zelfstandige terugkeer. Bovendien zijn ter tot op heden geen concrete berichten dat de autoriteiten gedwongen terugkeer van afgewezen asielzoekers niet hebben geaccepteerd. Voorts is van belang op te merken dat het relatief veilige deel van Somalië groter is dan alleen Somaliland of Puntland. Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2004 en 28 mei 2004 hebben de interim measures geen gevolgen voor het toelatingsbeleid voor Somalische vreemdelingen. Een interim measure geldt als een feitelijke belemmering voor uitzetting die niet afdoet aan het voornemen om uit te zetten. In de interim measure van 3 mei 2004 geeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens slechts een voorlopig oordeel. Uit dat voorlopige en summier gemotiveerde oordeel is niet af te leiden dat het Hof van mening is dat deze categorie Somalische asielzoekers een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat er in het relatief veilige deel van Somalië sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden.
2.7 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Verweerder is geheel ongemotiveerd voorbij gegaan aan de interim measure die het Hof op 31 augustus 2004 heeft getroffen aangaande een lid van de Darod-clan, zijnde een meerderheidsclan. De omstandigheden waar deze maatregel op berust zijn nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft slechts verwezen naar jurisprudentie omtrent minderheden. Verzoeker benadrukt dat diverse rechtbanken hebben geoordeeld dat genoemde maatregel wel degelijk een nieuw feit of omstandigheid is. Ook heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats in haar uitspraak van 15 oktober 2004 geoordeeld dat er sprake is van concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 waarop het tegenwerpen van een vestigingsalternatief is gebaseerd. Uit genoemde measure blijkt ook dat het Hof zich op de hoogte wenst te stellen van de situatie in Noord-Somalië, naar alle waarschijnlijkheid door een zitting te laten plaatsvinden, waarbij deskundigen berichten omtrent de situatie in Noord-Somalië. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 12 november 2004, waarin wordt overwogen dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de interim measure afdoen aan het eerdere besluit. Voorts betwist verzoeker het standpunt van verweerder dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b en d Vw.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet de rechter, ter bepaling van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw, behoorden te worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.9 Verzoeker is op 30 december 1994 Nederland ingereisd en heeft een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 2 augustus 1995 afgewezen. Hiertegen is bezwaar ingediend. In het besluit op bezwaar van 11 december 1997 heeft verweerder de weigering gehandhaafd om eiser als vluchteling toe te laten dan wel hem in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dan wel hem een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage ongegrond verklaard op 21 september 1998.
De onderhavige aanvraag is dan ook een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.10 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de interim measures zoals die recentelijk door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) ten aanzien van diverse Somaliërs zijn afgegeven en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 oktober 2004 (AWB 04/23718; LJN: AR4571) als jurisprudentie niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Aan deze jurisprudentie liggen evenwel feiten en omstandigheden ten grondslag die zich hebben voorgedaan na 11 december 1997, de datum van het besluit in de eerdere asielprocedure van eiser. Hiermee is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.11 Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden van zodanige aard zijn dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zij kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 15 oktober 2004 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is onder meer overwogen dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 en geconcludeerd dat de weigering van verweerder om de vreemdeling in die zaak een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b dan wel d, Vw te verlenen onzorgvuldig is voorbereid. Reeds hierom dient de hiervoor opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord.
Ook is in dit verband van belang dat het Hof op 31 augustus 2004 een interim measure heeft getroffen ten aanzien van een Somaliër, die behoort tot de meerderheidsclan der Darod, subclan Majerteen, die afkomstig is uit het zuiden van Somalië. Gelet op de motivering van deze interim measure kan niet op voorhand uitgesloten worden dat die afdoen aan het eerdere besluit van 11 december 1997. Verwezen wordt naar hetgeen hierna onder 2.21 en 2.22 is overwogen.
2.12 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van eiser niet heeft kunnen afwijzen met verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 11 december 1997. Het besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.13 Voor zover verweerder in het bestreden besluit inhoudelijk is ingegaan op de vraag of verzoeker een vergunning tot verblijf moet worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b en d, Vw, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en daarom wegens strijd met artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Verwezen wordt naar de overwegingen met betrekking tot artikel 29, eerste lid, onder b en d, Vw in eerdergenoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 oktober 2004, aan partijen bekend. Die overwegingen worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast.
2.14 Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.15 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel:
2.16 De ambtenaar belast met grensbewaking is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
2.17 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan voortzetting van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de interim measure van 31 augustus 2004 zag op een lid van de Darod-clan met traditioneel woongebied in Puntland, terwijl eiser behoort tot de Isaq met traditioneel woongebied in Somaliland.
2.18 De vreemdeling heeft in beroep gesteld dat er geen zicht op uitzetting is en de maatregel dient te worden opgeheven. Verwezen is onder meer naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Amsterdam en Alkmaar van 8 september 2004 (LJN: AR4412) respectievelijk 10 september 2004 (LJN:AR4362).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.19 Nu aan de vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd, was verweerder bevoegd de maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, op te leggen.
2.20 Met betrekking tot de voortduring van die maatregel wordt het volgende overwogen.
Naar aanleiding van een door het Hof op 3 mei 2004 getroffen interim measure ten aanzien van een uit Somalië afkomstige vreemdeling behorende tot een minderheid, heeft de Afdeling bij uitspraken van 28 mei 2004 geoordeeld dat die interim measure, gelet op het algemene karakter van de motivering ervan, vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië.
2.21 Op 31 augustus 2004 heeft het Hof (opnieuw) in zaak 20218/4 een interim measure getroffen ten behoeve van een lid van de Darod clan, subclan Majerteen. De Darod is een meerderheidsclan. Het Hof heeft daartoe besloten “in the light of the information currently available concerning the situation of internally displaced persons in Puntland”. Vermeld is dat de getroffen maatregel in ieder geval van kracht blijft totdat het Hof de gelegenheid heeft gehad het in het najaar te verschijnen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken te bestuderen. Voorts is meegedeeld dat het Hof heeft besloten dat, afhankelijk van de inhoud van het ambtsbericht, het opportuun kan zijn om een “fact-finding hearing” te organiseren, waarbij deskundigen met “personal knowledge of the situation in northern Somalia” gehoord kunnen worden.
2.22 Gelet op het algemene karakter van de motivering van de op 31 augustus 2004 getroffen interim measure is de rechtbank van oordeel dat die interim measure vooralsnog in ieder geval in de weg staat aan uitzetting naar Puntland van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot de Darod Majerteen. Vast staat dat de vreemdeling niet tot die clan behoort. De rechtbank is niettemin van oordeel dat aan voornoemde interim measure ook de conclusie kan worden verbonden dat die in de weg staat aan uitzetting naar Puntland dan wel Somaliland althans Noord-Somalië van vreemdelingen behorende tot de Isaq, zoals de vreemdeling in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 vormen de Isaq, evenals de Darod, een meerderheidsclan met een traditioneel woongebied in Noord-Somalië. Bovendien is eiser, evenals de vreemdeling ten aanzien van wie de interim measure is getroffen, niet afkomstig uit dat gebied, maar uit Mogadishu. Indien eiser verwijderd zou worden naar Noord-Somalië behoort ook hij tot de groep “internally displaced persons” (IDP’s). De door het Hof op 31 augustus 2004 getroffen interim measure is, gezien de motivering ervan, nu juist ingegeven door informatie over de situatie van de IDP’s. Dat die motivering, zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is betoogd, slechts ziet op de situatie van IDP’s in Puntland, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de in de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 oktober 2004 genoemde openbare bronnen komt naar voren dat de situatie van IDP’s in Puntland niet wezenlijk anders is dan die in Somaliland. In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat het Hof, afhankelijk van de inhoud van het nog uit te brengen ambtsbericht, een fact-finding hearing over geheel Noord-Somalië zal houden.
2.23 Uit het vorenstaande volgt dat niet binnen afzienbare tijd duidelijkheid verkregen zal zijn over de vraag of de vreemdeling, al dan niet gedwongen, kan terugkeren naar Noord-Somalië. Nu gesteld noch gebleken is van andere, zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder, dient het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel zwaarder te wegen dan het grensbewakingsbelang van verweerder. Het beroep is gegrond. De maatregel zal worden opgeheven met ingang van heden.
2.24 Met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding wordt het volgende overwogen.
Nu verweerder, gezien de gedingstukken, op enig moment na oplegging van de maatregel op 22 november 2004 bekend was met de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, daaronder begrepen zijn clan-afkomst, alsmede met de op 31 augustus 2004 door het Hof getroffen interim measure, is voortduring van de maatregel op en na 22 november 2004 onrechtmatig en komt de vreemdeling in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding. Voor het verblijf van de vreemdeling in AC Schiphol wordt een schadevergoeding van € 45, -- per dag toegekend. Voor het verblijf van de vreemdeling in het Grenshospitium wordt een schadevergoeding van € 45, -- per dag toegekend. Derhalve wordt de schadevergoeding van de vreemdeling begroot op € 810, -- (vier dagen in AC Schiphol en veertien dagen in het Grenshospitium). De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden.
2.25 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 322, -- (1 punt voor het beroepschrift). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 25 november 2004;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 22 november 2004;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure ter verkrijging van de voorlopige voorziening ad € 644,-- en in beroep ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
3.5 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel ex artikel 6 Vw met ingang van 10 december 2004;
3.6 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 810, -- (ZEGGE: achthonderdentien euro) uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322, -- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 810 -- (ZEGGE: achthonderdentien euro).
Aldus gedaan op 10 december 2004 door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
Afschrift verzonden op: 10 december 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.