DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser,
gemachtigde: mr. L. van Dijk, advocaat te ‘s-Gravenhage,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 12 juni 1996 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf met ingang van 1 juli 1994 verleend aan eiser. Bij besluit van 21 november 1997 heeft verweerder deze vergunning gewijzigd in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen - thans een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd - , welke laatstelijk is verlengd tot 2 juni 1999.
Bij besluit van 1 juni 1999 heeft verweerder voornoemde verblijfsvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 juni 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 5 november 2001 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 27 november 2001 beroep ingesteld.
Het beroep is op 12 maart 2004 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Het onderzoek is ter zitting gesloten. Bij besluit van 28 mei 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is op 29 september 2004 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit bekend is gemaakt na 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het na die datum geldende recht van toepassing is.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
De uit de bewoordingen van deze bepaling voortvloeiende beleidsruimte van verweerder wordt aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C6/31 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
Volgens paragraaf C6/31.4.1, gelezen in samenhang met paragraaf C6/31.2.1.1 van de Vc 2000, wordt met de intrekking van de verblijfsvergunning omdat bij de verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt of gegevens zijn achtergehouden, slechts beoogd de situatie te herstellen, zoals die zou zijn geweest, indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt niet beoogd leed toe te voegen. Om die reden is niet vereist dat de desbetreffende vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de desbetreffende vreemdeling, of diens persoonlijke betrokkenheid bij de onjuistheid van die gegevens is evenmin vereist.
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken, omdat hij - kort samengevat - niet langer aannemelijk acht dat eiser de Soedanese nationaliteit bezit. De aanleiding tot nader onderzoek naar eisers nationaliteit is geweest verweerders twijfel aan de Soedanese nationaliteit van eisers reis- en vluchtgenoot B op grond waarvan (de omzetting van) diens verblijfsvergunning is geweigerd.
Verweerder acht eisers nationaliteit niet aannemelijk, omdat hij wisselende, onjuiste en twijfelachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn stamtaal, woonplaats en de SPLA en met betrekking tot voornoemde reisgenoot. Verweerder acht van doorslaggevend belang dat de Soedanese ambassade op 12 april 1999 een verklaring heeft afgegeven, waarin is vermeld dat eiser niet de Soedanese nationaliteit heeft. Voorts heeft verweerder ten aanzien van het door eiser overgelegde paspoort gewezen op twee individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van respectievelijk 11 juni 2001 en 9 oktober 2001, waarin is vermeld dat eisers vingerafdrukken niet overeen komen met de afdrukken op het aanvraagformulier van het nationaliteitscertificaat. Het certificaat moet in persoon worden aangevraagd en is nodig voor de aanvraag van een paspoort. Geconcludeerd wordt dat het nationaliteitscertificaat niet in persoon is aangevraagd en op onrechtmatige wijze is verkregen. Verweerder meent dat eisers aanvankelijke weigering om medewerking te verlenen aan de afname van zijn vingerafdrukken zijn geloofwaardigheid verder aantast.
De door eiser overgelegde brief van pastor C van de kerk Bor leidt verweerder niet tot een andere conclusie, omdat hij de brief niet als objectief en verifieerbaar aanmerkt.
Tenslotte acht verweerder het besluit niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3. Eiser stelt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat twijfel onvoldoende reden is om tot intrekking te kunnen overgaan. Eiser bestrijdt dat hij niet de Soedanese nationaliteit heeft en stelt dat onduidelijk is welke nieuwe informatie verweerder aanleiding heeft gegeven om zijn nationaliteit nader te onderzoeken. Indien de informatie reeds bij verlening van de verblijfsvergunning bekend was, wordt volgens eiser niet voldaan aan het intrekkingscriterium.
Eiser stelt dat de door verweerder gebruikte informatie van internet en afkomstig van een Afrika-deskundige om de verklaringen over zijn stam in twijfel te trekken niet kenbaar en derhalve niet algemeen toegankelijk zijn. Voorts meent eiser dat aan de verklaring van de Soedanese ambassade geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat de ambassade als vertegenwoordiging van het Soedanese regime er belang bij heeft om potentiële SPLA-strijders te weren. Eiser stelt dat hij tijdens het gesprek door de medewerkers van de ambassade onbehoorlijk behandeld is.
Evenmin heeft verweerder zijn nationaliteit in twijfel kunnen trekken op grond van een mogelijk onrechtmatig verkregen paspoort. Een paspoort is geen noodzakelijke voorwaarde voor het bezit van de nationaliteit en de gang van zaken met betrekking tot het aanvragen van een paspoort is in praktijk anders dan door verweerder geschetst. Verweerder heeft eiser niet kunnen tegengewerpen dat hij niet wilde meewerken aan het laten afnemen van zijn vingerafdrukken, omdat hem niet duidelijk was wat het belang ervan was. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de brief van pastor C.
Tot slot stelt eiser dat intrekking van zijn vergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank acht het allereerst niet strijdig met het vertrouwensbeginsel, dat verweerder - ondanks dat hij eerder hieromtrent zijn twijfels heeft geuit – na de verlening van de verblijfsvergunning nader onderzoek heeft ingesteld naar de gestelde nationaliteit van eiser. Het bekend worden van nieuwe informatie met betrekking tot de nationaliteit van eisers reisgenoot, met wie eisers verklaringen nauw verband hielden, heeft voor verweerder op dat moment concrete aanleiding kunnen zijn om na te gaan of eisers eerdere verklaringen over zijn nationaliteit op waarheid berusten. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet heeft mogen terugkomen op zijn eerder ingenomen standpunt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat degene die op basis van onjuiste informatie rechten verwerft kan verwachten dat na ontdekking van de onjuiste opgave rechtsherstel kan plaatsvinden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op de in het bestreden besluit weergegeven gronden in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn nationaliteit. Verweerder heeft daarbij met name van belang kunnen achten dat de Soedanese ambassade heeft verklaard dat eiser niet de Soedanese nationaliteit bezit. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen, dat eiser – overigens pas nadat hij door verweerder werd geconfronteerd met zijn twijfels over de geloofwaardigheid van de verklaringen van B – tegenstrijdig heeft verklaard over de lokatie waar hij zijn zogenaamde land- en reisgenoot voor het eerst heeft ontmoet en over het Eti dialect wat hij met hem zou hebben gesproken. Daarnaast heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser wisselende en onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn afkomst en dat eiser, gelet op de inhoud van de individuele ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, evenmin met het overgelegde paspoort zijn nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft in hetgeen eiser in zijn gronden naar voren heeft gebracht geen concrete aanknopingspunten gevonden om tot het oordeel te komen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn nationaliteit.
Voorts is de vraag aan de orde of verweerder op grond van het verstrekken van de onjuiste gegevens tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft kunnen overgaan. De rechtbank is van oordeel dat als verweerder reeds ten tijde van verlening van de verblijfsvergunning voldoende duidelijk was geweest dat eiser niet de door hem opgegeven Soedanese nationaliteit bezit de vergunning niet zou zijn verleend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond hiervan de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken.
Eisers beroep op bescherming van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM kan niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. De strikte scheiding tussen asiel en regulier vreemdelingenrecht die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 leidt ertoe dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 EVRM dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de bedoelde scheiding ingeval van een intrekking van een verblijfsvergunning asiel niet geldt.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank 's-Gravenhage:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter en mrs. A.P. Hameete en A. Hello, leden en door de voorzitter en E. Naaijen- van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 9 november 2004
Afschrift verzonden op: 9 november 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.