Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
PROCES-VERBAAL VAN MONDELINGE UITSPRAAK
A, eiser,
gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Zitting hebben:
mr. P.K. Nihot, als voorzitter
mr. A.P. Hameete, als lid
mr. A. Hello, als lid
en
E. Naaijen- van Kleunen, als griffier.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S. Sadat, tolk.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan als onder III. vermeld.
1. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 13 december 2002 op het standpunt gesteld dat op eiser artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dat hij in verband daarmee niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), noch, ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Aan voornoemd besluit zijn van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gevolgen verbonden, onder meer inhoudende dat eiser uit eigen beweging het land dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet. Het besluit bevat echter geen standpunt van verweerder ten aanzien van de vraag of eiser risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder uitspraken van 2 juni 2004 (kenmerk: 200308871/1) en 9 juni 2004 (in zaak no. 200308511/1), brengt de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich mee dat de verweerder de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie komt te verkeren dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet, teneinde de groep vreemdelingen die komt te verkeren in die door de wetgever kennelijk ongewenst geachte situatie, zoveel mogelijk te beperken. Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 27 augustus 2004 erkend dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met voornoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De rechtbank is van oordeel, nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte in het midden heeft gelaten of artikel 3 van het EVRM zich al dan niet duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser en uit het besluit niet is gebleken dat verweerder het vereiste onderzoek heeft verricht of eiser kan terugkeren naar zijn land van herkomst, dat het bestreden besluit niet tot stand is gekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek en niet is voorzien van een draagkrachtige motivering.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan verweerders verzoek om niettemin te oordelen over de juiste toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegemoet te komen, nu verweerder gehouden is bij een nieuw te nemen besluit alle feiten die dan gelden te beoordelen. Bespreking van de overige beroepsgronden laat de rechtbank mitsdien achterwege.
2. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens schending van het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank ziet aanleiding verweerder met inachtneming van het bovenstaande op te dragen opnieuw een beslissing te nemen.
3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
4. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 644,- ;
5. wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie) aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. A.P. Hameete en A. Hello, leden, en door de voorzitter en E. Naaijen- van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 27 oktober 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.