ECLI:NL:RBSGR:2004:AR7284

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/6467, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 november 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak van eisers, A en B, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hadden aangevraagd, mede namens hun vier minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan bepaalde misdrijven niet in aanmerking komen voor bescherming. Eiser, die van 1985 tot 1988 hoofd van de afdeling criminele zaken was en van begin 1990 tot april/mei 1992 plaatsvervangend commandant van de afdeling Veiligheid bij de Sarandoy, werd verweten dat hij op de hoogte was van mensenrechtenschendingen gepleegd door zijn dienst. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op basis van de verklaringen van eiser en het ambtsbericht van 4 september 2002 terecht had geconcludeerd dat eiser geweten had of had moeten weten van deze schendingen en dat hij persoonlijk had deelgenomen aan de gepleegde misdrijven. De rechtbank oordeelde ook dat terugzending van eiser naar Afghanistan geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, en dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres, de echtgenote van eiser, zou worden vervolgd door de Afghaanse autoriteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen het niet tijdig beslissen door verweerder en verklaarde de overige beroepen ongegrond. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/6467, 03/23526, 03/47610 & 03/47611
Uitspraak in de zaken van
A (eiser) en B (eiseres), mede namens hun minderjarige kinderen C,D, E en F, tezamen eisers,
gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiseres heeft op 17 januari 2002 beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een beslissing op haar aanvraag, mede namens haar vier minderjarige kinderen, tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluiten van 24 maart 2003 de aanvraag van eiseres en tevens de gelijkluidende aanvraag van eiser afgewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 17 april 2003 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres van 17 januari 2002 en 17 april 2003 gevoegd.
Bij besluiten van 19 augustus 2003 heeft verweerder ambtshalve besloten dat eisers niet voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in aanmerking komen.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 2 september 2003 beroep ingesteld.
De zaken zijn op 29 september 2004 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S. Saddat, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee, dat nu de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt na 1 april 2001, het sindsdien geldende recht van toepassing is.
Artikel 29 van de Vw 2000 luidt als volgt:
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;
f. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) acht verweerder het aan hem om aan te tonen dat er ten aanzien van een vreemdeling ernstige redenen zijn, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in die verdragsbepaling, past hij de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende misdrijf/de desbetreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen, aldus voormelde passage van de Vc 2000.
Artikel 83 van de Vw 2000 luidt als volgt:
1. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd;
2. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14;
3. De rechtbank verzoekt Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge het tweede lid kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: het Vb 2000) – zoals dat luidde ten tijde hier in geding - houden de in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen verband met:
(...)
x. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag
(...).
Artikel 3.77 van het Vb 2000 luidt – voor zover hier van belang - :
“1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;
(…).”
2. Verweerder heeft zich – kort samengevat - op het standpunt gesteld dat er op grond van eisers verklaringen over zijn werkzaamheden voor de Sarandoy van 1985 tot 1988 als hoofd van de afdeling criminele zaken (Riasat-e Jennaei) en als plaatsvervangend commandant van de afdeling Veiligheid (Riasat-e Umumi-ye Amniat) van begin 1990 tot april/mei 1992 en naar aanleiding van de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 over de politie in Afghanistan ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser weet heeft gehad van en zich schuldig heeft gemaakt aan door de Sarandoy gepleegde gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser van de bescherming van het Verdrag is uitgesloten en een gevaar vormt voor de openbare orde.
Verweerder heeft eiser, gelet op zijn werkzaamheden voor de Sarandoy en de informatie uit het ambtsbericht van 4 september 2002, in verband gebracht met de bestrijding van politieke verdachten en hun overdracht aan de Khadimat-e-Atal’at Dowlati (hierna: KhAD), van welke organisatie bekend verondersteld kan worden dat het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven een hoofdbestanddeel van hun activiteiten vormen.
Voorts heeft verweerder gesteld dat eiser als hoofd van de afdeling criminaliteit (Riasat-e Jennaei) op enige wijze mede-verantwoordelijk is geweest voor de onderafdeling speciale directie (Riasat-e-Makhsous). Uit het amtbsbericht blijkt volgens verweerder dat dit één van de afdelingen is die tussen 1978 en 1992 actief betrokken was bij de opsporing van politieke tegenstanders en systematisch en op grote schaal de rechten van verdachten hebben geschonden.
Tenslotte heeft verweerder eiser op grond van zijn functie als plaatsvervangend commandant van de afdeling Veiligheid (Riasat-e Umumi-ye Amniat) (mede)verantwoordelijk gehouden voor de misdrijven begaan door de onderafdelingen criminaliteit (Riasat- e-Makhsous) en gevangenissen (Riasat-e-Mahabas). Over de laatste afdeling wordt in het ambtsbericht gemeld dat de medewerkers zich stelselmatig schuldig hebben gemaakt aan foltering, verkrachting en executies.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft – kort samengevat – gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de werkzaamheden van haar echtgenoot voor de Sarandoy een gegronde vrees voor vervolging heeft. De problemen van haar echtgenoot met de Taliban zijn niet langer relevant, omdat zij blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van 19 augustus 2002 niet langer de macht hebben in Afghanistan. Evenmin acht verweerder aannnemlijk dat eiseres door de Mujahedin als tegenstander te boek staat.
Verweerder acht niet aannemelijk dat er een reëel risico bestaat dat eisers bij terugkeer in hun land van herkomst zullen worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Tenslotte heeft verweerder overwogen dat eisers gelet op het bepaalde in artikel 3.77 van het Vb 2000 niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3. In beroep heeft eiser, kort gezegd, aangevoerd dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan hem mag worden tegengeworpen. Eiser heeft niet rechtstreeks voor het KhAD gewerkt en is evenmin verantwoordelijk voor de daden van deze dienst. Dat hij zich niet heeft ontrokken aan anti-revolutionaire activiteiten, omdat hij daartoe niet in de positie verkeerde, is naar zijn mening onvoldoende voor toepassing van artikel 1 (F).
Eiser acht het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder geen nader onderzoek heeft gedaan. Eiser meent dat niet uitsluitend op grond van het algemene ambtsbericht en verklaringen in een nader gehoor besloten kan worden dat artikel 1 (F) van toepassing is.
Eiser stelt dat hij reeds tijdens het aanvullend gehoor heeft vermeld dat een Russisch adviseur aan het hoofd aan de afdeling stond van de Riasat-e-Jenneai en dat verweerder ten onrechte uit zijn tekening heeft afgeleid dat de Makhsous onder zijn bevoegdheid viel.
Eiser heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan door te verwijzen naar een individueel ambtsbericht en besluit met betrekking tot een Afghaanse vreemdeling aan wie – hoewel eerst artikel 1 (F) was tegengeworpen - een verblijfsvergunning is verleend. Tevens heeft eiser een beroep op gelijke behandeling gedaan met zijn vroegere collega’s G en H aan wie in respectievelijk Zweden en Denemarken een verblijfsvergunning is verleend. Ter ondersteuning van dit beroep heeft eiser bij brief van 16 maart 2004 een verklaring van de heer G gedateerd op 11 januari 2004 en een ongedateerde verklaring van de heer H overgelegd.
Eisers achten hun terugkeer naar Afghanistan in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser verwacht problemen met de Mujahedin, omdat hij medeverantwoordelijk was voor het anti-drugsbeleid en de export van opium een grote inkomensbron voor de Mujahedin is. Ook eiseres vreest voor wraakacties vanwege de positie van haar echtgenoot onder het voormalige communistische regime.
Eisers menen tevens in aanmerking te komen voor verlening van een verblijfsvergunning vanwege tijdsverloop in de asielprocedure.
Ter zitting hebben eisers gesteld dat zij het beroep op artikel 6 van het EVRM en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet langer handhaven.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Voor zover het beroep van eiseres zich richt op het niet tijdig beslissen op haar aanvraag heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak van de rechtbank, nu verweerder alsnog heeft beslist. Op dit onderdeel dient eiseres in haar beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De in eisers beroep overgelegde verklaring van de heer Sabet is ongedateerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat ten aanzien van de genoemde verklaring geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 die bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.
Voorts ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1 (F), onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven en handelingen en dat hij mitsdien niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, noch voor een vergunning tot verblijf op een andere grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld door de 'knowing and personal participation test’. Eiser heeft zijn leidinggevende werkzaamheden voor de Sarandoy verricht gedurende een periode dat een intern gewapend conflict gaande was in Afghanistan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van eisers verklaringen tijdens de gehoren over zijn functioneren, zijn hoge rang en de algemene handelwijze van de diensten waarover hij verantwoordelijkheid had, zoals dit is beschreven in het ambtsbericht van 4 september 2002, heeft kunnen concluderen dat eiser geweten heeft of had moeten weten van de door zijn dienst begane mensenrechtenschendingen. Zo komt uit het ambstbericht van 4 september 2002 onder meer naar voren dat de Sarandoy nauw heeft moeten samenwerken met de veiligheidsdienst in de strijd tegen de Mudjahedin en dat de dienst betrokken was bij de opsporing en arrestatie van politieke delinquenten, die vervolgens aan de veiligheidsdienst, de KhAD, werden overgeleverd. Tevens blijkt uit het ambtsbericht dat werknemers van alle afdelingen van de Sarandoy wettelijk verplicht waren anti-revolutionaire activiteiten aan de veiligheidsdienst te melden en dat veel van deze meldingen hebben geleid tot arrestatie, foltering en mogelijk executie van personen die verdacht werden van revolutionaire activiteiten.
Voor eisers stelling dat verweerder zijn besluit niet op het ambtsbericht heeft kunnen baseren acht de rechtbank geen grond aanwezig. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van de informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten zijn geboden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Ten aanzien van het ambtsbericht van 4 september 2002 is de rechtbank niet gebleken dat niet aan de gestelde eisen is voldaan.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de gepleegde mensenrechtenschendingen. Daartoe heeft verweerder eveneens eisers verklaringen in combinatie met het aangehaalde ambtsbericht doorslaggevend kunnen achten. Eiser heeft hoge functies bekleed bij verschillende afdelingen en verweerder heeft mogen concluderen dat eiser daarbij verantwoordelijkheid heeft gehad over afdelingen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Voorts heeft eiser door politieke gevangenen over te dragen aan de KhAD de omstandigheden geschapen waardoor de KhAD de genoemde misdrijven heeft kunnen plegen.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eiser op juiste gronden artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen en eiser om deze reden terecht een gevaar voor de openbare orde acht. Mitsdien heeft verweerder op deze grond terecht eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank merkt ten eerste op dat aan de overgelegde verklaring van de heer H van 11 januari 2004 niet de door eiser gewenste waarde kan worden gehecht, omdat deze verklaring op verzoek van eiser is opgesteld en mitsdien niet als objectief kan worden aangemerkt. Voorts kan eisers stelling dat in een ander land aan een ex-collega een verblijfsvergunning zou zijn verleend en Nederland is gebonden aan het Vluchtelingenverdrag niet tot het oordeel leiden dat aan eiser een verblijfsvergunning diende te worden verleend. De rechtbank acht van belang dat de beoordeling van een asielrelaas berust op een afweging van alle individuele feiten en omstandigheden. Nu niet alle omstandigheden bekend zijn waaronder aan eisers ex-collega een verblijfsvergunning zou zijn verleend, kan niet worden gesteld dat hij op één lijn kan worden gesteld met eiser. Evenzo faalt een beroep op gelijke behandeling met de Afghaanse vreemdeling. De omstandigheid dat in een andere zaak een individueel ambtsbericht is opgesteld vergt niet dat in onderhavige zaak ook een dergelijk onderzoek diende te worden verricht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat terugzending van eiser naar zijn land van herkomst geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Verweerder heeft daartoe voldoende gemotiveerd dat eisers relaas onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat hij persoonlijk een reëel en voorzienbaar risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat eiseres door de positie van haar echtgenoot zal worden vervolgd door de Afghaanse autoriteiten of andere groeperingen, omdat er in zijn relaas onvoldoende aanknopingspunten zijn waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij als tegenstander wordt beschouwd door het huidige regime. Van concrete aanwijzingen voor een gegronde vrees voor een wraakactie door de Mujadhedin is evenmin sprake. De enkele informatie van derden en vermoedens heeft verweerder daartoe onvoldoende kunnen achten.
Mitsdien heeft verweerder terecht beslist dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a danwel b, van de Vw 2000.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft beslist dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege tijdsverloop in de asielprocedure. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht artikel 1 (F) aan eiser heeft tegenworpen, zodat eisers gelet op het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a danwel b, van het Vb 2000 evenmin voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten van 24 maart 2003 en 19 augustus 2003 de toetsing in rechte kunnen doorstaan. De beroepen zijn derhalve in zoverre ongegrond.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, nu onderhavige procedure op goede gronden is ingeleid met een door eiseres ingediend beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 161,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 0,25). Omdat aan eiseres ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, niet-ontvankelijk;
2. verklaart voor het overige de beroepen ongegrond;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 161,-, welke eiseres terzake van de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier van de rechtbank dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter en mrs. A.P. Hameete en A. Hello, leden en door de voorzitter en E. Naaijen- van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 9 november 2004
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.