RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/925905-04
rolnummer 0004
's-Gravenhage, 3 december 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden, PCS HvB Unit 1" te ‘s-Gravenhage.
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19 november 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr D.G.M. van den Hoogen, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Aangezien verdachte blijk geeft niet de Nederlandse, doch wel de Roemeense taal te verstaan, heeft het onderzoek plaats met bijstand van een persoon opgevende te zijn M. Sideridis-Solos, tolk in de Roemeense taal, die, alvorens de werkzaamheden aan te vangen, op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed aflegt haar taak als tolk naar geweten te zullen vervullen. Al hetgeen ter terechtzitting is gesproken en voorgelezen is door de tolk vertaald.
De officier van justitie mr V.A. Vreeling heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en 2 telastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 primair en onder 2 is telastegelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het voornemen brand te stichten levert op zichzelf geen strafbare poging tot een misdrijf als bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht op. Het enkel opvatten van een daartoe strekkend plan en het daartoe aanschaffen of verwerven van een hoeveelheid benzine zijn ook geen gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat voorgenomen misdrijf en behelzen mitsdien niet een begin van uitvoering van dat voorgenomen misdrijf.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het zich besprenkelen met benzine en het dreigend houden van een aansteker bij de aldus brandgevaarlijke kleding wél moet worden beschouwd als een gedraging, gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf om brand te stichten.
Verdachte heeft een en andermaal verklaard dat hij slechts heeft willen dreigen met brandstichting en op deze manier de politie op afstand te houden. Verdachte wilde slechts aandacht vragen voor zijn problemen.
Vast staat dat verdachte op geen enkel moment de aansteker heeft gebruikt en op die manier vuur heeft bijgebracht, hoewel hij daartoe wel de gelegenheid heeft gehad. Verdachte heeft kennelijk op geen enkel moment de opzet gehad zijn dreiging te realiseren. De vraag of sprake is geweest van een zodanige situatie dat er brand kon ontstaan zonder dat vuur is bijgebracht kan, bij gebreke aan gegevens uit technisch onderzoek, niet worden beantwoord, en mitsdien ook niet de vraag of verdachte zich daarvan bewust had moeten zijn.
Uit het vorenstaande volgt, dat de rechtbank zal vrijspreken van de onder 1 primair telastegelegde brandstichting.
Op grond van dezelfde overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel, dat verdachte ook van het onder 2 telastegelegde moet worden vrijgesproken.
Het dreigen met een misdrijf als bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht zou onder de omstandigheden van het geval wellicht kunnen worden gezien als een bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, doch dit is niet ten laste gelegd.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding onder 1 subsidiair telastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of de (voorwaardelijke) opzet was gericht op de criminele bestemming van de goederen die hij voorhanden had, te weten het veroorzaken van brand. Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank er vanuit, dat verdachte aandacht heeft willen vragen voor zijn problemen en slechts heeft willen dreigen met brandstichting. Niettemin hield verdachte – zo heeft hij ter terechtzitting verklaard – er rekening mee, dat hij zijn dreiging waar moest maken en daartoe heeft hij voorbereidingshandelingen gepleegd. De rechtbank leidt daaruit af, dat verdachte zich bewust was van de mogelijkheid dat hij wellicht verder moest gaan dan dreigen met brand. De vraag of de opzet was gericht op de criminele bestemming van de goederen moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. Verdachte zou - gelet op de dreigende situatie op het Centraal Station - in de verontschuldigbare veronderstelling hebben verkeerd dat er sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding en zich daartegen hebben verdedigd. Verdachte zou zich bedreigd gevoeld hebben door de politieagenten die op hem afliepen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Geen feiten of omstandigheden zijn aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd of zou worden aangevallen. Dat verdachte in Spanje slecht is behandeld door de Spaanse politie, maak dit niet anders. De enkele omstandigheid dat de politieagenten hem benaderden teneinde de gevaarlijke situatie op het Centraal Station te beëindigen, rechtvaardigt niet de conclusie dat deze politieagenten op dat moment een onmiddellijk dreigend gevaar vormden. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat hij door op een voor het publiek toegankelijke plaats te demonstreren en zichzelf daarbij met benzine te besprenkelen, een aansteker in de aanslag te houden en een mes bij zijn keel te houden, bewust de confrontatie met de politie heeft opgezocht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verdachte redelijkerwijs mocht denken dat hij zich in een noodweersituatie bevond. Dit brengt mee dat noch het beroep op noodweer noch het beroep op noodweerexces kan slagen.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 14 september 2004 schuldig gemaakt aan het voorbereiden van het opzettelijk veroorzaken van brand door op een openbare plaats zichzelf en zijn kleding met benzine te besprenkelen en daar een aansteker bij te houden.
Verdachte heeft met zijn actie tijdens het spitsuur in en rond het Centraal Station te Den Haag bij de daar aanwezigen, waaronder grote groepen reizigers, grote consternatie te weeg gebracht. Als gevolg van zijn handelen en de dreiging van brand is dit station ontruimd en heeft het openbaar vervoer gedurende enige tijd stil gelegen. Zijn handelen heeft niet alleen bij de aldaar aanwezige reizigers en anderen gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen, maar ook in de maatschappij als geheel. In een tijd waarin gevoelens van onveiligheid als gevolg van al dan niet terroristische geweldsdreiging sterk leven, heeft het optreden van verdachte een nog groter effect op die gevoelens gehad dan toch al het geval zou zijn geweest. De actie van verdachte heeft daarnaast overlast en ongemak bij de reizigers alsmede economische schade veroorzaakt.
De rechtbank gaat er, anderzijds, niet aan voorbij dat het strafbare handelen van verdachte is voortgekomen uit een toestand van grote wanhoop over de gedwongen scheiding van zijn zoontje en hij zich er ter terechtzitting bewust van heeft getoond dat hij zichzelf en anderen in gevaar heeft gebracht.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in Nederland niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 46 en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair en onder 2 telastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 subsidiair telastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
VOORBEREIDING VAN HET OPZETTELIJK VEROORZAKEN VAN BRAND, TERWIJL DAARVAN GEMEEN GEVAAR VOOR GOEDEREN EN LEVENSGEVAAR OF GEVAAR VOOR ZWAAR LICHAMELIJK LETSEL VOOR EEN ANDER TE DUCHTEN IS TERWIJL OPZETTELIJK VOORWERPEN KENNELIJK BESTEMD TOT HET VEROORZAKEN VAN BRAND VOORHANDEN ZIJN
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden;
bepaalt dat de tijd door veroordeelde vóór tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf geheel in mindering zal worden gebracht.
ivs: 14 september 2004
in voorlopige hechtenis gesteld op: 17 september 2004
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte m.i.v. het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de straf;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs P. Poustochkine, voorzitter,
H.P.M. Meskers en J. Goudswaard, rechters,
in tegenwoordigheid van mr B.M.M. Meijer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2004.
Mr J. Goudswaard is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.