ECLI:NL:RBSGR:2004:AR6867

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/47928
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de gevolgen van niet tijdige uitreiking

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die in Nederland verblijft zonder geldig identiteitsbewijs. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F. Fonville, betwistte de rechtmatigheid van de maatregel, omdat zij niet onmiddellijk een afschrift van de maatregel had ontvangen, zoals vereist door artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig uitreiken van de maatregel niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat het bevel tot inbewaringstelling onmiddellijk was uitgereikt, maar dat dit verzuim niet leidde tot schending van de rechten van de vreemdeling.

De rechtbank overwoog dat de vreemdeling strafrechtelijk was aangehouden wegens het gebruik van een vervalst paspoort en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat zij illegaal in Nederland verbleef. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd, omdat de vreemdeling zich mogelijk aan uitzetting zou onttrekken. De rechtbank verwierp ook het argument dat de maatregel onrechtmatig was omdat deze niet tijdig was bekendgemaakt, en stelde dat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren op de maatregel van bewaring.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de vreemdeling niet geschaad waren door het verzuim in de uitreiking van de maatregel. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het bestuursrecht en de specifieke regels omtrent de bewaring van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr : AWB 04/47928 VRONTN
Inzake : [A] , V-nummer [V-nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te het detentiecentrum Zeist te Soesterberg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. A.H. Kras, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1975 en de Moldavische nationaliteit te hebben.
2. Op 1 november 2004 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2004 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 12 november 2004. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig drs. A.M.J. de Wit, tolk in de Russische taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2. De gemachtigde van de vreemdelinge heeft aangevoerd dat zijn cliënte – na de oplegging van de onderhavige maatregel van bewaring – niet terstond een afschrift van deze maatregel heeft ontvangen, zoals artikellid 5.3, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna; Vb 2000) voorschrijft. Bij navraag bij de dienstdoende arrestantenwacht bleek dat het afschrift zich nog bevond ‘in het bakje’ van de arrestantenwacht.
De gemachtigde van de vreemdelinge heeft het standpunt ingenomen dat dit verzuim maakt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
Subsidiair stelt de gemachtigde zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3:40 (3.5.1) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Nu het afschrift van de maatregel van bewaring eerst op 31 oktober 2004 is uitgereikt aan de vreemdelinge dient daar de gevolgtrekking aan te worden verbonden dat de vreemdelinge langer is opgehouden dan de maximumtermijn van zes uren als vermeld in artikel 50, tweede lid, Vw 2000, hetgeen eveneens ertoe leidt dat de bewaring onrechtmatig is.
3. Verweerder heeft - in een nader schriftelijk standpunt alsook ter zitting, mede onder verwijzing naar een telefoongesprek met de betreffende verbalisant - zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in de op ambtseed opgemaakte maatregel en het proces-verbaal terzake is gerelateerd dat de maatregel onmiddellijk is uitgereikt.
De verbalisant heeft aanvullend het volgende schriftelijk verklaard:
“Ik zet dagelijks veel vreemdelingen in bewaring en kan mij deze maatregel van 30 oktober 2004 niet meer voor de geest halen. Gebruikelijk is dat de maatregel onmiddellijk wordt uitgereikt en er is geen reden om aan te nemen dat in dit geval van de gebruikelijke werkwijze is afgeweken.”
Ter zitting is voorts desgevraagd nog verklaard dat de werkwijze mede inhoudt dat in het enkele geval dat een afschrift van een bevel niet onmiddellijk wordt uitgereikt, die latere uitreiking niet alsnog in een aanvullend proces-verbaal wordt gerelateerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd.
4. De vreemdelinge is strafrechtelijk aangehouden nadat zij met behulp van een vervalst Litouws paspoort trachtte uit te reizen. Hierna is gebleken van voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdelinge in Nederland opleveren. De vreemdelinge is na beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek aansluitend staande- en opgehouden op grond van artikel 50 Vw 2000.
Gesteld noch gebleken is dat die maatregelen op onrechtmatige wijze zijn toegepast.
5. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd, gedagtekend en ondertekend. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
In het onderhavige geval is niet genoegzaam aannemelijk te achten dat het bevel onmiddellijk is uitgereikt. Hiervan uitgaande is dan het voorschrift van artikel 5.3 Vb geschonden.
De rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt dat, ervan uitgaande dat het gehoor inbewaringstelling naar zijn aard feitelijk niet anders kan leiden tot een afronding van dat gehoor met de mededeling dat een inbewaringstelling (niet) wordt opgelegd, de vreemdelinge in aansluiting op het gehoor ex artikel 59 Vw 2000 niet terstond zou zijn medegedeeld dat haar op dat moment de maatregel van bewaring is opgelegd.
Evenwel kan het onderhavige verzuim niet leiden tot het gevolg dat de gemachtigde van de vreemdeling voor ogen heeft.
In het Vb 2000 worden geen gevolgen verbonden aan het niet-nakomen van het voorschrift van artikel 5.3, eerste lid, Vb. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt.
Daarvoor wordt verwezen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 6 oktober 2004, 200406786/1).
De voorgeschreven uitreiking is van belang met het oog op het adequaat kunnen aanwenden van rechtsmiddelen. Niet gebleken is dat de vreemdelinge op dit onderdeel in haar belangen is geschaad.
Dienaangaande wijst de rechtbank op “de parallelle zaak” van een andere vreemdeling, die op hetzelfde moment in bewaring is gesteld, door de dezelfde piketadvocaat is bijgestaan op dezelfde dag en waarvan het beroep ook hedenochtend door de rechtbank wordt behandeld.
Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verzuim van de in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg stond. Voor het oordeel dat de onderhavige bewaring Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat door de onderhavige schending van dat voorschrift sprake is van strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en/of artikel 9 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
6. Verworpen wordt dat - nu ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt - het derhalve er voor moet worden gehouden dat de termijn van ophouding, die op 29 oktober 2004 aanving, feitelijk heeft voortgeduurd tot en met 31 oktober 2004.
Naar het oordeel van de rechtbank is het opleggen van een maatregel van bewaring een eigen rechtsfiguur welk specifiek geregeld is in het bij en krachtens het bepaalde in de Vw 2000. Derhalve zijn de bepalingen van de Awb voor wat betreft het schriftelijk vereiste en de bekendmaking daarop niet van toepassing zijn te achten.
7. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdelinge krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdelinge is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, heeft gebruik gemaakt van een vervalst document en heeft zich niet aan haar vertrektermijn gehouden. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat zij zich aan uitzetting zal onttrekken.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: