ECLI:NL:RBSGR:2004:AR6811

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/47924
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van staandehouding en bewaring van vreemdeling op basis van verkeerscontrole

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdelinge, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, was op 31 oktober 2004 in bewaring gesteld na een verkeerscontrole waarbij de bestuurder van het voertuig geen identiteitsdocumenten kon tonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling rechtmatig waren, omdat er een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank oordeelde dat de woorden "waarvan bij een verkeerscontrole is gebleken" in de Vreemdelingencirculaire 2000 uitsluitend betrekking hebben op situaties waarin er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kan worden aangenomen op basis van objectieve maatstaven. De rechtbank concludeerde dat de verbalisanten in redelijkheid de inzittenden van het voertuig om identificatie konden vragen, gezien het feit dat de bestuurder geen documenten kon tonen.

De vreemdelinge had in haar beroepschrift aangevoerd dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat er geen bewijs was dat de bestuurder illegaal in Nederland verbleef op het moment van de controle. De rechtbank verwierp dit argument en stelde vast dat de vreemdelinge niet had aangetoond dat de maatregelen onrechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelinge zich niet had aangemeld bij de Korpschef en geen vaste woon- of verblijfplaats had, wat het vermoeden versterkte dat zij zich aan uitzetting zou onttrekken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr : AWB 04/47924 VRONTN
Inzake : [A], V-nummer [v-nummer], hierna te noemen de vreemdelinge,
gemachtigde mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. A.H. Kras, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. De vreemdelinge heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1979 en de Bulgaarse nationaliteit te hebben.
2. Op 1 november 2004 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van de vreemdelinge ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2004 waarbij de vreemdelinge de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Op 12 november 2004 is de vreemdelinge uitgezet naar haar land van herkomst.
4. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 12 november 2004. De vreemdelinge is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring na de indiening van het beroepschrift is opgeheven. Gelet hierop is thans nog slechts in geschil of de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
2. Tot de stukken behoort in kopie een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de controle die de verbalisanten op 31 oktober 2004, omstreeks 03:00 uur, hebben uitgeoefend op de juiste naleving van de bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven bepalingen. Tijdens deze verkeersactie werd een personenauto gecontroleerd, waarbij de bestuurder werd gevraagd zijn rijbewijs te tonen. Aan dit verzoek kon de bestuurder geen gehoor geven; daarnaast kon hij geen ander document tonen waaruit zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie kon blijken en ontstond hierdoor het vermoeden dat de bestuurder geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Naderhand zijn de inzittenden van de personenauto eveneens gevraagd zich te legitimeren. Uit onderzoek in het vreemdelingenadministratie systeem is vervolgens naar voren gekomen dat de inzittenden, waartoe de vreemdelinge behoorde, illegaal in Nederland verblijft.
3. De gemachtigde van de vreemdelinge heeft onder verwijzing naar A3 2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aangevoerd dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf slechts mag worden aangenomen als er sprake is van –onder meer– een controle van inzittenden van een voertuig, waarvan bij een verkeerscontrole is gebleken dat de bestuurder van dat voertuig illegaal in Nederland verblijft. De gemachtigde van de vreemdelinge is van mening dat ten tijde van de controle en met name op het moment van het vragen naar de identiteitsdocumenten bij de bestuurder, er niet kan worden uitgegaan (bedoeld te stellen dat niet is gebleken) dat de bestuurder illegaal in Nederland verblijft. De inzittenden van het onderzochte voertuig, waar toe de vreemdelinge behoorde, had derhalve op dat moment niet aan een onderzoek mogen worden onderworpen. Het nadien in de loop van het daarop volgende onderzoek ontstane geobjectiveerde vermoeden van illegaal verblijf, is gebaseerd op onrechtmatige bewijsgaring, te weten een onrechtmatige controle. De staandehouding was daarmee onrechtmatig en daardoor eveneens de op die staandehouding gevolgde ophouding en bewaring.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat de bestuurder van het onderzochte voertuig geen rijbewijs of enig ander document kon tonen waaruit zijn identiteit en nationaliteit kon blijken zodat op dat moment een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan. De inzittenden van het voertuig is hierna –overeenkomstig de bepalingen van A3 2.3.3 van de Vc 2000– eveneens aan een onderzoek onderworpen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling op rechtmatige wijze hebben plaatsgevonden.
5. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge A3 2.3.3 van de Vc 2000 mag een objectief redelijke vermoeden van illegaal verblijf, mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens worden aangenomen als er bijvoorbeeld sprake is van:
- …
- een controle van inzittenden van een voertuig, waarvan bij een verkeerscontrole is gebleken dat de bestuurder van dat voertuig illegaal in Nederland verblijft;
- …
Naar het oordeel van de rechtbank zien de woorden “…waarvan bij een verkeerscontrole is gebleken…” in A3 2.3.3 van de Vc 2000 uitsluitend op een situatie waarop ten tijde van een staandehouding op grond van de Wegenverkeerswet 1994 er een situatie zich voordoet waarbij naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdeling in Nederland opleveren.
In het onderhavige geval verschaft de enkele omstandigheid dat de bestuurder niet in staat was zijn rijbewijs te tonen en evenmin enig ander document, waaruit zijn identiteit en verblijfsrechtelijk positie kon blijken, een zodanig redelijk vermoeden van illegaal verblijf op dat de verbalisanten in redelijkheid de inzittenden van het voertuig eveneens heeft mogen vragen identiteitspapieren te tonen waaruit hun identiteit en verblijfsrechtelijke positie kunnen blijken. De enkele omstandigheid dat in de Vc 2000 het woord gebleken is gebezigd, maakt dit niet anders.
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor niet op rechtmatige wijze zijn toegepast.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdelinge krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring had gesteld. De vreemdelinge had zich niet aangemeld bij de Korpschef en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Gelet hierop bestond ten aanzien van haar het ernstige vermoeden dat zij zich aan uitzetting zou onttrekken.
7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdelinge in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
8. Het beroep is derhalve ongegrond. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: