RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 02/51326
Datum uitspraak: 25 juni 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. D.W. Beemers, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel
te ‘s-Hertogenbosch,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 3 april 2001 heeft eiser, van Syrische nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft op 7 december 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Op 18 december 2001 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek te doen instellen in Syrië. De conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht, dat op 22 mei 2002 is uitgebracht met als kenmerk DPV/AM-754161.
Op 23 mei 2002 komt verweerder, na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht, tot de conclusie dat dit ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen.
Bij besluit van 11 juni 2002, op diezelfde datum aan eiser bekendgemaakt, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 4 juli 2002 beroep ingesteld.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Bij schrijven van 27 oktober 2003 heeft de rechtbank aan de Minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om toezending van de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van 7 december 2000.
Bij schrijven van 6 november 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van voornoemd individueel ambtsbericht aan de rechtbank toegezonden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich daarbij beroepen op artikel 8:29 van de Awb en heeft aangegeven dat naar zijn mening kennisneming van bepaalde gedeelten van de overgelegde documenten tot de rechtbank beperkt dient te blijven. Gelijktijdig zijn aan eiser de onderliggende stukken toegezonden, waarbij deze zijn ontdaan van de vertrouwelijke passages.
Op 11 februari 2004 heeft de rechtbank beslist dat de beperking van de kennisneming waarom de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht, gerechtvaardigd is.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de niet openbaar gemaakte informatie uitspraak te doen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. C.C.H.T. Coert. Als tolk was aanwezig K. Morabit.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 11 juni 2002 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser heeft zijn land van herkomst verlaten omdat hij door de autoriteiten wordt gezocht vanwege zijn lidmaatschap van de Syrische Communistische Partij (SCP), het politiek bureau, onder leiding van Al Turk, en vanwege zijn politieke activiteiten, met name het verspreiden van pamfletten. Eiser moest mensen bewust maken van de ideeën van SCP. Eiser vreest bij terugkeer naar zijn land van herkomst te worden gearresteerd en gemarteld.
Eisers problemen begonnen op 30 januari 2001. Op die datum zouden eiser en zijn celgenoten op verschillende tijdstippen pamfletten bezorgen. Eiser ging na bezorging van de pamfletten naar huis. Op een gegeven moment kwam een celgenoot van eiser bij eiser en gaf te kennen dat zij onmiddellijk weg moesten, waarna zij naar B zijn gegaan. Daar heeft eisers celgenoot verteld dat hij had gezien dat twee andere celgenoten werden opgepakt door de politie en de veiligheidsdienst. Eiser is vervolgens bij B ondergedoken. Later vernam eiser van B en van zijn zwager, bij wie een huiszoeking had plaatsgevonden, dat de veiligheidsdienst op zoek was naar eiser. Voorts vernam eiser van B, die dit weer van een derde had vernomen, dat er een inval was geweest in de ouderlijke woning van eiser en dat eisers vader regelmatig werd meegenomen voor verhoor. B adviseerde eiser Syrië te verlaten.
Eiser verliet op 23 februari 2001 zijn land van herkomst en ging naar Istanbul, alwaar hij op diezelfde datum arriveerde. Eiser verbleef aldaar tot 13 maart 2001. Op voornoemde datum vertrok eiser uit Istanbul. Eiser reisde per vrachtwagen naar Nederland, alwaar hij op 20 maart 2001 arriveerde.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de inhoud van het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, verweerder eisers relaas niet ongeloofwaardig acht.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Syrië niet zodanig is dat vreemdelingen die daaruit afkomstig zijn zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser hierin niet is geslaagd.
Hiertoe heeft verweerder in het voornemen tot afwijzing van de onderhavige aanvraag op het volgende gewezen. Niet gebleken is dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van de SCP dan wel verrichte activiteiten voor de SCP in de bijzondere negatieve belangstelling van de Syrische autoriteiten is komen te staan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Syrische autoriteiten zelfs op de hoogte zijn geraakt van eisers activiteiten voor de SCP. In eisers verklaringen zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten die hierop duiden, aldus verweerder.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij vreesde evenals twee van zijn celgenoten te worden gearresteerd, is verweerder van mening dat dit slechts op vermoedens van eiser is gebaseerd. In dit verband wijst verweerder erop dat eiser zich in deze heeft gebaseerd op het volgende. Eiser heeft van een celgenoot vernomen dat twee andere celgenoten zijn gearresteerd. Voorts heeft eiser van B en zijn zwager vernomen dat de veiligheidsdienst naar hem op zoek was. Eveneens heeft eiser van B vernomen dat eisers vader regelmatig werd meegenomen voor verhoor. Deze informatie wordt op geen enkele wijze onderbouwd/ondersteund door concrete feiten of omstandigheden, zodat hieraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Naar de mening van verweerder bevat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen concrete aanknopingspunten die erop duiden dat de Syrische autoriteiten daadwerkelijk op zoek zijn naar eiser.
Eiser heeft het voormelde standpunt van verweerder in zijn zienswijze gemotiveerd betwist.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht individueel ambtsbericht d.d. 22 mei 2002, kenmerk DPV/AM-754161, is gebleken dat eiser niet door de Syrische autoriteiten wordt gezocht. Naar de mening van verweerder kan aan hetgeen in de zienswijze ten aanzien van vluchtelingschap naar voren is gebracht worden voorbijgegaan nu eiser, blijkens het voornoemd ambtsbericht, in zijn land van herkomst niet gezocht wordt. Gelet hierop blijft hetgeen is gesteld in het voornemen in stand, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser onder meer aangevoerd dat uit de onderzoeksresultaten lijkt te blijken dat het niet uitgesloten is dat eiser vervolgd wordt, maar dat vanwege het feit dat hij niet op een signaleringslijst staat hij niet gezocht wordt door de Syrische autoriteiten. Voorts is eiser van mening dat verweerder in het bestreden besluit niet enkel heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de conclusie van het individuele ambtsbericht dat eiser niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten, en de uitgebreide en gemotiveerde zienswijze volledig heeft genegeerd. Gelet hierop heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 42, derde lid, Vw 2000, aldus eiser.
Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 wordt, indien de aanvraag wordt afgewezen, in de beschikking ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling.
De rechtbank stelt vast dat in voormeld ambtsbericht wordt geconcludeerd dat eiser niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten.
Bij schrijven van 23 mei 2002 heeft verweerder aangegeven dat hij, na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht, tot de conclusie is gekomen dat dit qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Naar de mening van verweerder heeft hij hiermee gevolg gegeven aan de uitspraken van de Rechtseenheidkamer van 16 april 1998 (JV 1998/74), waarin - kort samengevat - is bepaald dat onder zorgvuldige voorbereiding in de zin van artikel 3:2 van de Awb ook is te verstaan inzage door verweerder in de stukken die hebben geleid tot een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) - onder meer in haar uitspraak van 12 oktober 2001, JV 2001/325 - kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan mag verweerder bij de besluitvorming op de asielaanvraag van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Blijkens de uitspraak van de ABRS van 11 oktober 2002, JV 2002/470, geldt dit eveneens voor een individueel ambtsbericht.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van het individuele ambtsbericht dat eiser niet gezocht wordt door de Syrische autoriteiten in al zijn stelligheid niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken. De reikwijdte van de gehanteerde onderzoeksmethode en de aard van de onderliggende stukken is niet zodanig dat op basis daarvan categorisch valt uit te sluiten dat eiser gezocht wordt door de Syrische autoriteiten.
Gelet hierop heeft verweerder derhalve zijn standpunt dat eiser niet te vrezen heeft voor vervolging niet enkel kunnen baseren op voornoemd individueel ambtsbericht.
Het vorenstaande brengt met zich dat verweerders argumenten in het voornemen tot afwijzing van de aanvraag ter onderbouwing van het standpunt van verweerder dat eiser niet te vrezen heeft voor vervolging - waarnaar verweerders gemachtigde ter zitting ook heeft verwezen, naast de voormelde conclusie van het ambtsbericht - in dit verband relevant zijn. Hierbij is van belang dat eiser in zijn zienswijze gemotiveerd is ingegaan op vorenbedoelde argumenten van verweerder in het voornemen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat aan hetgeen in de zienswijze ten aanzien van vluchtelingschap naar voren is gebracht kan worden voorbijgegaan nu eiser, blijkens het voornoemde ambtsbericht, in zijn land van herkomst niet gezocht wordt. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling van verweerder evenwel niet langer stand houden, gelet op het vorenoverwogene ten aanzien van de conclusie van het ambtsbericht dat eiser niet gezocht wordt door de Syrische autoriteiten. Verweerder heeft dan ook niet kunnen voorbijgaan aan de door eiser ingebrachte zienswijze terzake en had in het bestreden besluit daarop dienen in te gaan.
Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 42, derde lid, Vw 2000 en artikel 3:46 Awb en dient het te worden vernietigd.
Het beroep is derhalve gegrond.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier op 25 juni 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 29 juni 2004