ECLI:NL:RBSGR:2004:AR6675

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/50369
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van besluit inzake asielaanvraag en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft eiseres, A te B, samen met haar minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De aanvraag werd op 22 oktober 1999 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 9 november 1999 het verzoek toegewezen. Op 7 juni 2002 verklaarde de verweerder het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die geregistreerd werd onder een ander zaaknummer. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 oktober 2004, waarbij eiseres zich liet vertegenwoordigen door haar gemachtigde, mr. C.A.J.M. Snijders, en verweerder door A.R.J. Maas.

Op 13 oktober 2004 heeft verweerder het bestreden besluit van 7 juni 2002 ingetrokken en aangegeven een nieuwe beslissing te zullen nemen. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat deze intrekking geen aanleiding vormt om het beroep in te trekken. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel het besluit was ingetrokken, eiseres geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Daarom werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Gezien de omstandigheden, waaronder de intrekking van het besluit door de verweerder, heeft de rechtbank geoordeeld dat er grond was voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 322,-. De rechtbank heeft beslist dat dit bedrag door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank moet worden betaald. De uitspraak werd gedaan door mr. A.B.M. Hent en openbaar uitgesproken op 18 november 2004.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 02/50369
Datum uitspraak: 18 november 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiseres, mede namens haar beide minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 19 oktober 1999 heeft eiseres, mede namens haar beide minderjarige kinderen, van Kazachse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 22 oktober 1999, aan eiseres bekend gemaakt op dezelfde datum als het besluit, heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling niet ingewilligd.
Bij brief van 23 oktober 1999 heeft eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 2 november 1999.
Bij brief van 22 oktober 1999 is aan eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 23 oktober 1999 heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 99/9529.
Bij uitspraak van 9 november 1999 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluit van 7 juni 2002, op 10 juni 2002 bekendgemaakt aan eiseres, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 juli 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Tevens heeft eiseres op 1 juli 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat op het beroep zal zijn beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/50368.
Bij brieven van 24 maart 2003, 8 mei 2003 en 27 november 2003 heeft eiseres de gronden van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar eiseres niet in persoon is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door A.R.J. Maas.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak aanleiding te beoordelen of eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
Bij schrijven van 13 oktober 2004 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het bestreden besluit van 7 juni 2002 is ingetrokken. Daarbij heeft verweerder aangegeven een nieuwe beslissing te zullen nemen.
De gemachtigde van eiseres heeft bij schrijven, ingekomen op 15 oktober 2004, aangegeven dat de intrekking van het bestreden besluit geen aanleiding vormt het beroep in te trekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Nu eiseres in het geheel niet heeft aangegeven welk belang hij heeft bij een inhoudelijk oordeel over de ingetrokken beslissing, ziet de rechtbank geen aanleiding het reeds ingetrokken besluit van 7 juni 2002 te vernietigen.
Nu eiseres - afgezien van de vraag of aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling - geen belang meer heeft bij een beoordeling van de zaak dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 september 2002 (200102917/1).
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aanleiding bestaat voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Dienaangaande overweegt de rechtbank in navolging van eerdergenoemde uitspraak van de AbRS dat voor een proceskostenveroordeling van een partij op basis van artikel 8:75 van de Awb ook ruimte bestaat als deze partij niet in het ongelijk is gesteld.
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. In de onderhavige zaak is het procesbelang hangende beroep vervallen omdat verweerder bij schrijven van 13 oktober 2004 het bestreden besluit van 7 juni 2004 heeft ingetrokken en heeft aangegeven een nieuwe beslissing te zullen nemen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat grond bestaat voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van het feit dat de gemachtigde van eiseres niet is overgegaan tot intrekking van de procedures, overweegt de rechtbank dat de gemachtigde de procedures had kunnen intrekken en daarbij naar voren had kunnen brengen dat een beroep wordt gedaan op een proceskostenveroordeling op basis van artikel 8:75a en artikel 8:82 van de Awb. De rechtbank is daarbij voorts van oordeel dat een mogelijke onenigheid over een proceskostenveroordeling (in eerste instantie) ook schriftelijk afgehandeld had kunnen worden en een behandeling ter zitting achterwege had kunnen blijven.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 322,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier op 18 november 2004.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: