RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’ S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
Zaaknummer : AWB 02/50368
Datum uitspraak: 18 november 2004
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B, verzoekster, mede namens haar beide minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 19 oktober 1999 heeft verzoekster, mede namens haar beide minderjarige kinderen, van Kazachse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 22 oktober 1999, aan verzoekster bekend gemaakt op dezelfde datum als het besluit, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling niet ingewilligd.
Bij brief van 23 oktober 1999 heeft verzoekster tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 2 november 1999.
Bij brief van 22 oktober 1999 is aan verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 23 oktober 1999 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 99/9529.
Bij uitspraak van 9 november 1999 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluit van 7 juni 2002, op 10 juni 2002 bekendgemaakt aan verzoekster, heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 juli 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/50369.
Tevens heeft verzoekster op 1 juli 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekster achterwege wordt gelaten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Bij brieven van 24 maart 2003, 8 mei 2003 en 27 november 2003 heeft verzoekster de gronden van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar verzoekster niet in persoon is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door A.R.J. Maas.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de voorzieningenrechter uitspraak in onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter is verzocht om hangende beroep in de procedure met zaaknummer AWB 02/50369 te bepalen dat verweerder de uitzetting van verzoekster achterwege dient te laten, totdat op het beroepschrift is beslist.
Bij schrijven van 13 oktober 2004 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat het bestreden besluit van 7 juni 2002 is ingetrokken. Verweerder heeft daarbij aangegeven een nieuwe beslissing te zullen nemen en dat verzoekster deze beslissing in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft zich bereid verklaard de proceskosten ad € 322,- en de griffierechten ad € 22,69 te vergoeden.
De gemachtigde van verzoekster heeft bij schrijven, ingekomen op 15 oktober 2004, aangegeven dat de intrekking van het bestreden besluit geen aanleiding vormt om het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster verzocht om verweerder te veroordelen in zowel de proceskosten van het beroep als het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft bij uitspraak van heden het beroep niet-ontvankelijk verklaard nu verzoekster geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep. Bij deze uitspraak is verweerder veroordeeld in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad € 322,-. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van enige voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Ter beoordeling ligt thans nog voor of verweerder in het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden veroordeeld in de proceskosten.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), en dat om die reden een proceskostenveroordeling in de bodemzaak tot een bedrag ad € 322,- volstaat.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 3, lid 2, van het Bpb luidt als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Nu in casu geen sprake is van “nagenoeg identieke besluiten” doch slechts van één besluit, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van samenhangende zaken. Het feit dat in het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dezelfde gronden zijn aangevoerd, betekent nog niet dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld artikel 3, lid 2, Bpb.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat grond bestaat voor een veroordeling van verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 322,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier op 18 november 2004.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.