ECLI:NL:RBSGR:2004:AR6647

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/54680, 03/54681
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning asiel en de toepassing van artikel 1F VSV

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 november 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken op basis van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere beschuldigingen van 1F-misdrijven, die aan eiser waren tegengeworpen, niet langer aan de verlening van een verblijfsvergunning in de weg konden staan. Dit oordeel was gebaseerd op een deskundig advies van het Openbaar Ministerie, waaruit bleek dat er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond welke andere misdrijven dan deelneming aan foltering aan eiser konden worden tegengeworpen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen, zowel voor de hoofdzaak als voor de voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de beslissing in de hoofdzaak voldoende was om de situatie van eiser te beoordelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en de rechtsregels bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van de rechten van de betrokkenen onder het Vluchtelingenverdrag.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 54680 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 03 / 54681 BEPTDN (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Afghaanse nationaliteit,
eiser / verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 28 november 2002 is de aanvraag van eiser van 25 november 2002 om terug te komen op het besluit van 9 oktober 2001 en alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, van 18 december 2002 is het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003 (kenmerk 200206882/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eisers hoger beroep tegen deze uitspraak gegrond verklaard en het besluit van 28 november 2002 vernietigd.
1.2 Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder eisers aanvraag opnieuw afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 15 oktober 2003 beroep ingesteld. Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder op te dragen om uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 juni 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.5 Zoals ter zitting besproken, heeft verweerder zich nadien beraden op de vraag of de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 (JV 2004, 279) voor hem aanleiding vormde om heropening van het onderzoek te verzoeken. Bij brief van 10 juni 2004 heeft verweerder de rechtbank vervolgens medegedeeld een zodanig verzoek niet te doen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Eiser is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze vergunning is bij besluit van 9 oktober 2001 met toepassing van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw ingetrokken. Verweerder werpt eiser in dit besluit tegen dat hij bij zijn aanvraag onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft verschaft ten aanzien van zijn verleden als officier bij de Afghaanse reguliere politie (de Sarandoy). Indien verweerder over juiste en volledige informatie over de Sarandoy en eisers rol in die organisatie had beschikt, dan zou eiser een verblijfstitel zijn onthouden op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Het besluit van 9 oktober 2001 is rechtens onaantastbaar.
2.3 Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat het Openbaar Ministerie (OM) te Arnhem hem bij brief van 10 april 2002 heeft medegedeeld dat (uit) de inhoud van de toegezonden stukken uit zijn 1F-dossier voor de Landelijk Officier Oorlogsmisdrijven onvoldoende is gebleken om ten aanzien van eiser een redelijk vermoeden van schuld te hebben aan een strafbaar feit ten aanzien waarvan Nederland rechtsmacht heeft. Er zijn dan ook – aldus de brief – onvoldoende aanwijzingen om eiser als verdachte te kunnen aanmerken en een opsporingsonderzoek te rechtvaardigen. Door de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2003 staat in rechte vast dat deze brief moet worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.4 Op verzoek van verweerder heeft de officier van justitie bij brief van 16 juli 2003 zijn standpunt verduidelijkt. Hij schrijft dat eiser niet individueel verantwoordelijk gesteld kan worden voor enig misdrijf in de zin van de Wet Oorlogsstrafrecht dan wel het Folteringsverdrag. Daarbij heeft het OM alleen die misdrijven betrokken waarover de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
2.5 Verweerder heeft zich in het voornemen tot het nemen van het bestreden besluit van 18 juli 2003 op het standpunt gesteld dat het OM geen rechtsmacht heeft over de misdrijven in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag waarvan is geconcludeerd dat het ernstige vermoeden bestaat dat eiser deze heeft begaan. In het besluit zelf geeft verweerder aan dat bij brief van 22 augustus 2003 nogmaals aan het OM is gevraagd op welke gronden tot het niet vervolgen van eiser is besloten. In antwoord hierop, d.d. 10 september 2003, heeft de officier van justitie aangegeven dat eiser niet individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor enig misdrijf in de zin van de Wet Oorlogsstrafrecht dan wel het Folteringsverdrag. Dit rechtvaardigt volgens verweerder niet de conclusie dat er niet tevens sprake kan zijn van serieuze vermoedens in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Daarbij wijst verweerder op de verschillen in bewijslast tussen het straf- en bestuursrecht.
2.6 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) was gehouden een nieuw voornemen uit te brengen alvorens een besluit te nemen, nu de brief van het OM van 10 september 2003 dateert van na het voornemen van 18 juli 2003. Tevens heeft eiser betoogd dat Nederland op grond van (de Uitvoeringswet van) het Anti-Folterverdrag, waarnaar bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning is verwezen, rechtsmacht heeft om tot vervolging over te gaan. Verweerder heeft de brieven van de officier van justitie die als advies van een ter zake deskundige kunnen worden aangemerkt, met een ontoereikende motivering gepasseerd.
2.7 De rechtbank ziet aanleiding om aan eisers op 3.119 Vb gebaseerde grief voorbij te gaan, nu het bestreden besluit op inhoudelijke gronden voor vernietiging in aanmerking komt.
2.8 De grief dat verweerder te kort is geschoten bij de motivering van het bestreden besluit slaagt. Eiser heeft terecht aangevoerd, dat de 1F-misdrijven, die hem in het besluit van 9 oktober 2001 zijn tegengeworpen, voor zover de Nederlandse strafrechter daarover rechtsmacht en de officier van justitie bevoegdheid tot vervolging heeft, na het deskundig advies van het OM niet langer aan verlening van een verblijfsvergunning in de weg kunnen staan. Uit het deskundig oordeel van het OM volgt immers dat er onvoldoende redelijk vermoeden is van schuld aan een strafbaar feit in de zin van de Wet Oorlogsstrafrecht of (de Uitvoeringswet van) het Anti-Folteringsverdrag. Dit oordeel van het OM sluit uit dat er nog ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser die misdrijven heeft begaan. Dit geldt temeer nu verweerder in het thans bestreden besluit niet heeft aangegeven welke andere misdrijven dan (deelneming aan) foltering of welke andere gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag aan eiser kunnen worden tegengeworpen. Bij die stand van zaken heeft verweerder niet toereikend gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag kan worden gebaseerd op tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
2.9 Uit het vorenstaande vloeit voort dat bestreden besluit niet voldoet aan de in artikel 3:46 Awb gestelde eisen en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De overige grieven van eiser behoeven daarom op dit moment geen bespreking.
2.10 Het beroep is gegrond.
2.11 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de de rechtbank op dat ingevolge artikel 82, tweede lid, Vw het beroep de werking van het besluit niet opschort, indien het besluit inhoudt de afwijzing van een herhaalde aanvraag. Een herhaalde aanvraag is in artikel 1, aanhef en onder f, Vw gedefinieerd als een aanvraag die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2003 is daarvan in het onderhavige geval geen sprake, zodat het beroep de werking van het besluit wel had opgeschort.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de aanvraag van 25 november 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
De voorzieningenrechter:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzitter tevens voorzieningenrechter, en mrs. R.H.M. Bruin en A.C. van den Boogaard, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
afschrift verzonden op: 12 november 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.