ECLI:NL:RBSGR:2004:AR6625

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/12172
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2004 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geding betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, A, geboren in 1968 met Afghaanse nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt. Eiser had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke was afgewezen, maar had wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf gekregen en later een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet voldoende had aangetoond dat eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank benadrukte dat in bestuursrechtelijke procedures de rechter zich moet beperken tot de vraag of het aangevallen besluit in stand kan blijven, vooral wanneer partijen het erover eens zijn dat het besluit niet in stand kan blijven. In dit geval was er geen ambtshalve grond om het gelijkluidende standpunt van partijen als rechtens onaanvaardbaar te beschouwen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en de beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Eiser kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 12172
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L. Zegveld, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Reede, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 24 februari 2004 is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 15 maart 2004 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 september 2004. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. A.M. van Eik, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 De aanvraag van eiser van 4 mei 1999 om toelating als vluchteling is bij inmiddels onherroepelijk geworden besluit afgewezen. Aan eiser is bij besluit van 20 september 1999 wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Aan eiser is per 2 mei 2002 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Verweerder heeft onderzocht of aan eiser gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) kunnen worden tegengeworpen. Na dat onderzoek is het thans bestreden besluit genomen.
2.2 In dit geding ligt de vraag voor of het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in rechte stand kan houden.
2.3 Verweerder heeft in het – voornemen tot het - bestreden besluit, aangegeven dat gelet op het bepaalde in artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) eiser geen aanspraak kan maken op toelating op welke grond dan ook in verband met de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Gelet op zijn beleid dient de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, Vw daarom te worden ingetrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook aangegeven dat eiser in verband met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
2.4 In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in onder meer de uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004, 279). In die uitspraak heeft de Afdeling – kort samengevat - overwogen, dat artikel 3.107 Vb niet zonder meer, althans niet zonder nader onderzoek, kan leiden tot afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, indien artikel 3 EVRM aan uitzetting van de vreemdeling in de weg staat. Verweerder trekt het bestreden besluit echter niet in. Hij acht het van belang dat er in deze zaak een rechterlijk oordeel komt over de toepassing van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag jegens eiser.
2.5 Eiser heeft in reactie op het verweerschrift betoogd, dat verweerder geen belang meer heeft bij een verdergaand oordeel van de rechtbank in deze procedure, omdat niet (meer) in geschil dat het bestreden besluit in zijn geheel moet worden vernietigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 In de Nederlandse staatkundige verhoudingen stelt een bestuursorgaan een publiekrechtelijke rechtsverhouding vast bij besluit. De taak van de bestuursrechter in beroep is beperkt tot beantwoording van de vraag of het aangevallen besluit in stand kan blijven. Bovendien geldt in het Nederlands procesrecht het uitgangspunt, dat partijen slechts een rechterlijk oordeel kunnen krijgen voor zover zij daarbij een belang hebben. Gelet op beide uitgangspunten dient de rechter zich te beperken tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit in een situatie waarin partijen in een bestuursrechtelijk geding het er over eens zijn dat het betreffende besluit in zijn geheel niet in stand kan blijven en de rechter ambtshalve geen grond ziet dat gelijkluidend standpunt van partijen rechtens onaanvaardbaar te achten.
2.7 In dit geval is niet in geschil dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2003, JV/S92). Er is geen ambtshalve grond dat gelijkluidend partijstandpunt rechtens onaanvaardbaar te achten.
2.8 Verweerders oordeel dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag vormt geen zelfstandig voor beroep vatbaar (deel)besluit dat de rechtbank in onderhavige procedure afzonderlijk op houdbaarheid in rechte kan beoordelen. De rechtbank kan daarom niet tegemoet komen aan het verzoek van verweerder een oordeel te geven over de toepassing jegens eiser van artikel 1F Vluchtelingenverdrag in het licht van artikel 35, aanhef en onder a Vw.
2.9 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder heeft artikel 3 EVRM in verband met artikel 29 Vw geschonden. Het besluit zal worden vernietigd.
1.1 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
1.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. A.C. van den Boogaard en E.J. van Keken, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
afschrift verzonden op: 17 november 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.