RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/017057-01
rolnummer 0010
's-Gravenhage, 5 november 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22 oktober 2004.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van verdachte, mr S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr H. Dijkstra heeft gevorderd dat verdachte terzake van het haar bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van ? 5000,-, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Alvorens de rechtbank oordeelt over mogelijke vormverzuimen ten aanzien van de verkrijging van bewijsmateriaal overweegt zij het navolgende. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlaste gelegde feit waarover de rechtbank heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. De van de Belgische fiscale autoriteiten verkregen documenten, zijnde kopieën van microfiches, zijn voor de FIOD-ECD de grondslag geweest voor een onderzoek. De rechtbank is derhalve van oordeel dat deze documenten zijn verkregen buiten het kader van het voorbereidend onderzoek ex artikel 359a Sv, tenzij sprake zou zijn van wetenschap of bemoeienis door het OM of Nederlandse opsporingsambtenaren bij de oorspronkelijke verkrijging van de betreffende documenten.
Dit neemt niet weg dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van natuurlijke- of rechtspersonen of buitenlandse instanties in de fase voorafgaand aan het voorbereidende onderzoek onder omstandigheden zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie:
1.1. Onrechtmatige bewijsverkrijging door de Belgische autoriteiten
Vast staat dat door de Belgische fiscale autoriteiten gegevens, te weten de kopieën van microfiches, zijn verstrekt aan de FIOD-ECD op basis van EEG Richtlijn 77/799. Gelet hierop moet worden vastgesteld, dat het hier om een rechtsgeldige overdracht van documenten gaat. Deze documenten zijn voor de FIOD-ECD de grondslag geweest voor een onderzoek.
De betreffende kopieën van microfiches zouden gegevens bevatten van Nederlanders die een rekening zouden hebben bij de Kredietbank Luxembourg (verder te noemen KB Lux). In beginsel is de Nederlandse rechter niet gehouden de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens door de buitenlandse (in casu Belgische) autoriteiten te onderzoeken. De rechter mag er op vertrouwen dat een verdragsstaat zijn opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de verdedigingsrechten, neergelegd in het EVRM zal uitoefenen. Dit is slechts anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat de verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat door een mogelijk gebrek de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek tegen verdachte is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
Gelet op de inhoud van het verslag van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten te Brussel van 27 juli 1999, waarvan een kopie zich bij de stukken bevindt en het verhandelde ter terechtzitting valt thans niet uit te sluiten dat een situatie als voornoemd zich hier voordoet.
De inhoud van het verslag van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten - waarin wordt geconcludeerd, dat in het onderhavige geval de Belgische strafrechtrichtlijnen niet werden toegepast en dat de wijze waarop terzake gehandeld werd als onbehoorlijk en ondoelmatig moet worden beschouwd - is in vonnissen van Belgische rechtbanken als reden genoemd om te twijfelen aan de regelmatigheid van het verkregen bewijs.
Dit zou ook voor de rechtbank reden kunnen zijn om de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens te beoordelen.
In dit licht is echter van belang de schriftelijke reactie op het naar aanleiding van een tussenvonnis van 12 september 2002 (LJN AE 7569) van de rechtbank Amsterdam gedane rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten. Uit een brief van 3 maart 2003 van A. van Oudenhove, procureur-generaal bij het Parket bij het Hof van Beroep te Brussel volgt, dat vanuit België geen nadere duidelijkheid verschaft kan worden omtrent de wijze waarop de Belgische justitie en de Belgische belastingdienst de in geding zijnde microfiches hebben verkregen. Niet te verwachten is dat zulks binnen afzienbare termijn anders zal zijn.
Een definitieve afgewogen beoordeling omtrent de rechtmatigheid is dus onmogelijk, niettemin blijven er krachtige aanwijzingen dat sprake is van onrechtmatige verkrijging naar Belgisch recht.
Voor de vraag of dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is van belang de vraag of de Nederlandse autoriteiten, te weten FIOD-ECD en of het openbaar ministerie hebben gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Van de zijde van de verdediging is immers gesuggereerd dat deze instanties de hand hebben gehad in een eventuele onrechtmatige verkrijging, dat sprake is geweest van samenspanning met de Belgische autoriteiten. Meerdere hypothesen zijn naar voren gebracht doch concrete aanknopingspunten ter zake ontbreken. Van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde door de Nederlandse autoriteiten, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan is dan ook geen sprake. Gelet op genoemde Richtlijn mocht ten tijde van de verstrekking van de uit België afkomstige gegevens worden uitgegaan van de rechtmatigheid hiervan. De gegevens mochten in elk geval als startinformatie voor een onderzoek dienen. De eventuele onrechtmatige verkrijging naar Belgisch recht staat dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
1.2. Schending van het gelijkheidsbeginsel
Van de zijde van de verdediging is voorts aangevoerd dat de criteria die in onderhavige zaak zijn gehanteerd, te weten a) het saldo per 31 januari 1994 dient minstens fl 500.000,- te zijn, b) er zou sprake moeten zijn van een valse aangifte, c) de belastingplichtige moet jonger zijn dan 70 jaar, wel degelijk cumulatief zijn toegepast. De verdediging verwijst daartoe naar punt 28 van het verhoor van de getuige [naam]. Blijkens het dossier heeft het Openbaar Ministerie al in 2002 het plan om te vervolgen aan verdachte bekend gemaakt. Van een daadwerkelijke vervolging was toen echter nog geen sprake. Eerst op 4 november 2003 ontvingen verdachte en haar zus [naam] (parketnummer 09/017056-01) de tegen hen uitgevaardigde dagvaarding. Zowel verdachte als haar zus waren op die datum 70 jaar of ouder. Zij voldeden derhalve niet aan de cumulatieve criteria. Voorts bedroeg het saldo op de gezamenlijke rekening van verdachte en haar zus op de peildatum ruim fl 540.000,-. Verdachte kon derhalve slechts aanspraak maken op de helft van dit bedrag. Gelet op de verklaring van voormelde [naam getuige] zijn gevallen, waarin belastingplichtigen over aanzienlijk hogere saldi beschikten dan waarover verdachte kon beschikken niet aan het Openbaar Ministerie overgedragen. Op grond van vorenstaande is de verdediging van mening dat het Openbaar Ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt hieromtrent, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2003, welke is voortgezet op 3 december 2003, het volgende.
Voorop staat dat het besluit om tot vervolging over te gaan in beginsel is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie en dat dit besluit door de rechtbank slechts marginaal kan worden getoetst. Het stond het Openbaar Ministerie in casu vrij om in afwijking van de ATV-richtlijnen een aantal criteria op te stellen op basis waarvan zou worden besloten tot nader onderzoek respectievelijk vervolging, teneinde aldus tot een projectmatige aanpak te komen. De ATV-richtlijnen voorzien ook uitdrukkelijk in deze mogelijkheid. De beslissing om sommige rekeninghouders strafrechtelijk te vervolgen en anderen een fiscale boete op te leggen zou slechts dan in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn indien sprake is van een ongelijke behandeling in strijd met de wet, een verdrag of een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Voor de afdoening van het grote aantal gevallen van belastingontduiking in de KB Lux affaire heeft het Openbaar Ministerie in samenspraak met de Belastingdienst, in het kader van een projectmatige, themagerichte aanpak, algemene en objectieve criteria ontwikkeld. Ten aanzien van verdachte is aan de hand van een van deze criteria beslist, te weten een minimum saldo van tenminste fl 500.000,- op een peildatum in 1994. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken niet worden afgeleid dat door het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst destijds daaromtrent is afgesproken een persoon alleen dán te vervolgen indien die persoon de alleengerechtigde was over het saldo op de rekening. Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een schending van het gelijkheidsbeginsel, laat staan dat sprake zou zijn van een zodanige vorm van willekeur dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
1.3. Schending van het ne-bis-in idem beginsel
Van de zijde van de verdediging is nog aangevoerd, dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren nu verdachte ter zake te weinig geheven belasting over de jaren 1991 tot en met 2000 reeds een boete heeft betaald. De raadsman heeft daarbij gewezen op de vaststellingsovereenkomst van 15 maart 2002. Daarin staat vermeld dat "onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de na te vorderen inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen/ vermogensbelasting over de jaren 1991 t/m 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover". De overeenkomst regelt dus niet alleen de boeten wegens onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995, maar ook de boetes over de onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 en de onjuiste aangiften vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Conform deze overeenkomst heeft de Belastingdienst dan ook boetes opgelegd, waarbij wegens de onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 een boete van fl. 0,- is opgelegd. Voor de vermogensbelasting die middels dezelfde aangifte wordt gedaan is wel over alle jaren tot 2000 een boete opgelegd van 50%. De verdediging concludeert dan ook dat zich ten aanzien van alle aangiften inkomsten- en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 de situatie van artikel 69a AWR voordoet. Het Una via-beginsel is derhalve onverkort geldig.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 69a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 AWR indien de inspecteur aan een belastingplichtige reeds een boete heeft opgelegd.
In dit geval is totstandgekomen een zogenaamde vaststellingsovereenkomst op de voet van artikel 7:900 van het Burgerlijk wetboek. Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is, zo blijkt uit de brief van de inspecteur van 15 maart 2002 "de na te vorderen inkomstenbelasting\premie volksverzekering\vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover, voorzover die een gevolg zijn van het hiervoor genoemde onderzoek". Voorts wordt vermeld dat "als gevolg hiervan zouden navorderingsaanslagen moeten worden opgelegd tot een totaal bedrag van ? 55.586,00 (enkelvoudige belasting, heffingsrente en 50% boete over de betreffende jaren m.u.v.: voor de inkomstenbelasting de jaren 1996 t/m 2000 en vermogensbelasting 2000)".
Gelet op vorenvermelde zinsnede waarin een nadrukkelijk voorbehoud is opgenomen met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 2000 is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk, en daarmee voor verdachte kenbaar, moest zijn dat geen boete is geheven voor de inkomstenbelasting met betrekking tot de jaren 1996 t/m 2000 en evenmin voor de vermogensbelasting van het jaar 2000.
Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden, dat de officier van justitie zijn recht tot vervolging heeft verloren.
2. Ontslag van rechtsvervolging
Het verweer van de verdediging dat de in feit 1 gegeven delictsomschrijving niet voldoet aan de kwalificatie van artikel 68, tweede lid, van de AWR en deswege ontslag van rechtsvervolging dient te volgen wordt door de rechtbank niet gevolgd. Immers, het telastgelegde zoals vermeld op de dagvaarding onder 1, voldoet wel degelijk aan de kwalificatie van het op dat moment geldende wetsartikel, te weten artikel 68, tweede lid, van de AWR zoals die gold vóór de wetswijziging van 1 januari 1998. Klaarblijkelijk is de verdediging wat dit punt betreft abusievelijk uitgegaan van artikel 68, tweede lid, van de AWR van ná 1 januari 1998.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de rechtbank met betrekking tot de gevoerde verweren, dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs het volgende.
Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn er krachtige aanwijzingen die er op duiden dat het door de Belgische autoriteiten verkregen bewijs naar maatstaven van Belgisch recht onrechtmatig is verkregen. Belgische rechtbanken zijn tot de conclusie gekomen, dat de overgelegde microfiches als bewijsstuk dienen te worden uitgesloten van bewijs omdat zij niet beschikken over stukken die noodzakelijk zijn ter controle van die rechtmatigheid. (correctionele rechtbank te Hasselt, 30 april 2003).
Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit echter niet zonder meer tot de conclusie dat de kopieën van de microfiches ook in Nederland uitgesloten dienen te worden voor het bewijs danwel dat de vruchten van het op basis daarvan uitgevoerde onderzoek van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Op grond van diverse stukken in het dossier, waaronder het eerder genoemde rapport van de commissie P. kan worden vastgesteld, dat er met name vraagtekens kunnen worden geplaatst waar het betreft de omgang met informanten en voorts dat er sprake zou zijn geweest van een onrechtmatige huiszoeking, waarbij de microfiches zijn aangetroffen. Het zou hier dan uitsluitend kunnen gaan om schending van de belangen van de direct betrokkenen, dat wil zeggen degenen die op het moment van die mogelijke schendingen onderwerp van strafrechtelijk onderzoek waren.
Vast staat dat dit strafrechtelijke onderzoek waarbinnen die gestelde schendingen zouden hebben plaatsgevonden zich niet richtte tegen verdachte of andere Nederlandse rekeninghouders en er jegens verdachte nog geen voorbereidend onderzoek was gestart door ambtenaren van het OM of Nederlandse opsporingsambtenaren. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat er door de Belgische - of Nederlandse - autoriteiten handelingen zijn verricht waardoor verdachte en/of andere Nederlandse rekeninghouders zijn geschaad in enig in rechte te eerbiedigen belang dat een (mogelijk) in België (of Luxemburg) geschonden norm beoogt te beschermen. In het bijzonder herhaalt de rechtbank dat het in het geheel niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse en/of Belgische autoriteiten enige bemoeienis hebben gehad met ontvreemding of het kopiëren van de interne bankgegevens van de Kredietbank Luxembourg door derden.
Voorts merkt de rechtbank op dat in het onderhavige geval uitsluitend de rechtmatige verkrijging van de betreffende microfiches wordt betwist en gesteld noch gebleken is dat de mogelijk daaraan klevende gebreken (ook) de betrouwbaarheid van het bewijs zelf aantasten.
Het vorengaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen reden is om de uit België afkomstige bescheiden, zijnde kopieën van microfiches, uit te sluiten voor het bewijs, danwel te oordelen dat de vruchten van het op basis daarvan uitgevoerde onderzoek voor het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op, dat zelfs indien de betreffende informatie uitsluitend als startinformatie zou mogen worden gebruikt en van het bewijs zou moeten worden uitgesloten er in dit geval niettemin voldoende overig bewijs is, dat verdachte de telastgelegde feiten heeft gepleegd.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode een substantieel vermogen alsmede de daarover uitgekeerde rente en dividend niet aan de Belastingdienst opgegeven. Zij heeft hierdoor de Belastingdienst en daarmee de maatschappij ernstig financieel benadeeld.
Blijkens een op naam van verdachte staand uittreksel uit het Algemeen documentatieregister d.d. 4 juli 2002 is verdachte in het verleden nimmer veroordeeld.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf rekening met het tijdsverloop. Hoewel er geen sprake is van een gehele inactiviteit bij het openbaar ministerie, blijft staan dat verdachte lang heeft moeten wachten tot zij zekerheid kreeg omtrent de vervolging. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek door het verstrekken van bankafschriften.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 23, 24, 24c, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud)
- 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
- 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nieuw)
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd
en
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van ? 5000;
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 100 dagen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Poustochkine, voorzitter,
Kuijer en Boerlage, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Meijers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2004.