ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5782

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/14919, 03/14916
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en verlenging verblijfsvergunning in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Chinese nationaliteit houder, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een verblijfsvergunning die na een veroordeling tot jeugddetentie van twaalf maanden was verlengd. De Minister weigerde echter een derde verlenging van de verblijfsvergunning, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank oordeelde dat de lange tijdsduur tussen de veroordeling en de beslissing tot ongewenstverklaring niet in overeenstemming was met een geloofwaardig openbaar-ordebeleid. De rechtbank stelde vast dat de Minister door de eerdere verlengingen van de verblijfsvergunning de verwachting had gewekt dat een ongewenstverklaring niet aan de orde zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning was afgewezen en dat de belangen van eiser niet goed waren afgewogen. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en de Minister werd opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar veroordeelde de Minister in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/14919 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 03/14916 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] juli 1983, van Chinese nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.J. de Ridder, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 6 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 mei 2001 om de aan hem verleende vergunning tot verblijf te verlengen afgewezen en eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen de beslissing van 6 maart 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, en of verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Aan eiser is met ingang van 22 juni 1998 een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker”. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 22 juni 2001. Op 8 mei 2001 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend om verlenging van deze vergunning. Eiser is bij een rechterlijke uitspraak, welke onherroepelijk is geworden op 20 april 2000, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 12 maanden. Nu het feit waarvoor eiser is veroordeeld is gepleegd op 2 juni 1999 en eiser toen nog geen jaar in het bezit was van een vergunning tot verblijf kon eiser op grond van artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) (oud) ongewenst worden verklaard en kon de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning worden afgewezen. Ten tijde van de beslissing over de verlenging van de vergunning per 22 juni 2000 op 10 april 2000 was verweerder niet op de hoogte van de detentie en was de veroordeling van eiser nog niet onherroepelijk geworden. Hierdoor zijn tegenover eiser geen verwachtingen gewekt omtrent latere verlengingen van de verblijfsvergunning en het achterwege laten van ongewenstverklaring van eiser. Er is geen termijn waarbinnen verweerder een ongewenstverklaring zou moeten uitspreken. Afweging van de belangen van eiser –waar-onder het gezinsleven met zijn vriendin en zijn gestelde integratie in de Nederlandse samenleving – geeft geen aanleiding voor een ander standpunt.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat er op 10 april 2000 een beslissing is genomen om de verblijfsvergunning van eiser te verlengen. Eiser was toen reeds veroordeeld, maar het vonnis was nog niet onherroepelijk. Verweerder had toen op de hoogte kunnen zijn van de veroordeling van eiser, die bij de raadpleging van het justitieel documentatieregister naar voren had kunnen komen. De beschikking van de tweede verlenging is door medewerkers van de vreemdelingendienst uitgereikt op een moment dat eiser zich in detentie bevond. Verweerder is in ieder geval op dat moment al van de detentie op de hoogte geweest.
Eerst na ommekomst van zijn detentie is eiser gehoord over het voornemen om hem ongewenst te verklaren. Daarna heeft verweerder nog bijna een jaar gewacht met de beslissing. Kennelijk heeft verweerder er geen dringend belang bij om eiser ongewenst te verklaren.
Eiser is gedurende zijn detentie door de overheid zeer actief geresocialiseerd in verband met zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving. Deze overheid is één en ondeelbaar, dus het kan niet zo zijn dat dezelfde overheid hem thans voortgezet verblijf ontzegt. Eiser verwijst hier naar de uitspraak MR 2002/54.
Er is geen dreiging voor de openbare orde. Eiser is tegen zijn wil als minderjarige betrokken geraakt bij een misdrijf omdat hij daartoe werd gedwongen door volwassenen. Eiser heeft aan zijn privé-leven verder vorm gegeven in de verwachting dat de veroordeling niet zou leiden tot verblijfsontzegging. Inmiddels is uit de relatie van eiser en zijn partner een zoon geboren. Nu op eiser het minderjarigenstrafrecht is toegepast en de maximale strafdreiging is bepaald op één jaar, is het openbare ordebeleid van verweerder helemaal niet van toepassing op eiser. De toenmalige staatssecretaris heeft tijdens de behandeling van het voorstel voor de huidige Vw uitlatingen gedaan die niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat de maximale strafdreiging moet worden vastgesteld aan de hand van het jeugdstrafrecht.
Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder de artikelen 4:12 en 4:13 Awb had moeten toepassen.
Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b is de Minister voor Vreemdelingen-zaken en Integratie bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c kan de vreemdeling door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd of indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e dan wel l.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, zoals deze luidde tot 16 juli 2002, kon de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, Vw wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm. Ingevolge artikel 3.86, tweede lid, (oud) bedroeg deze norm bij een bij een verblijfsduur van ten minste een dag maar minder dan 3 jaar een gevangenisstraf, taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a Sr met een duur van meer dan 9 maanden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser is per 22 juni 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Op 2 juni 1999 heeft hij een gewapende overval gepleegd, waarvoor hij bij uitspraak van 5 april 2000 is veroordeeld tot een jeugddetentie van twaalf maanden. Verweerder heeft de aan eiser verleende vergunning tot verblijf verlengd per 22 juni 1999 en per 22 juni 2000. Naar aanleiding van de aanvraag om verlenging van de verleende vergunning tot verblijf per 22 juni 2001 is eiser gehoord op 29 augustus 2001 en is bij besluit van 21 juni 2002 de aan eiser verleende vergunning tot verblijf niet verlengd en is eiser ongewenst verklaard.
De rechtbank stelt vast dat eiser is veroordeeld op een datum, welke is gelegen vóór de tweede verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Verweerder had op dat moment al op de hoogte kunnen zijn van de veroordeling van eiser, maar heeft desondanks de vergunning van eiser verlengd.
Verweerder heeft in beroep verklaard dat de veroordeling van eiser op 10 april 2000, de datum van het besluit tot verlenging van de aan eiser verleende vergunning tot verblijf, nog niet onherroepelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit echter niet met zich dat verweerder op 10 april 2000, de datum waarop verweerder de beslissing heeft genomen tot de tweede verlenging van de aan eiser verleende vergunning tot verblijf, niet op de hoogte heeft kunnen zijn van het bestaan van een strafrechtelijke procedure jegens eiser. Indien verweerder op dat moment van oordeel zou zijn geweest dat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde, had verweerder het besluit aangaande de verlenging van de aan eiser verleende vergunning tot verblijf enige weken kunnen aanhouden in afwachting van een onherroepelijk vonnis.
De stelling van eiser in beroep en ter zitting dat de beschikking ter verlenging van de vergunning tot verblijf per 22 juni 2000 door ambtenaren van de vreemdelingendienst aan eiser in ’t Poortje, waar de veroordeling van 5 april 2000 ten uitvoer is gelegd, is uitgereikt, is door verweerder ter zitting niet gemotiveerd weersproken. De stelling van verweerder ter zitting dat de beschikking niet aan eiser persoonlijk is uitgereikt, maar is verzonden aan het NIDOS, is niet met stukken onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd evenmin een verklaring kunnen geven voor de lange periode die is gelegen tussen het gehoor inzake het voornemen om eiser ongewenst te verklaren en de daartoe strekkende beslissing.
De rechtbank stelt voorop dat, indien verweerder van oordeel is dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, het in het kader van een geloofwaardig openbare orde-beleid van groot belang is om de besluitvorming dienaangaande op een vlotte manier af te werken. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt dit zich niet met het laten verstrijken van een tijdsduur van zestien maanden tussen de strafrechtelijke veroordeling en het gehoor inzake het voornemen om eiser ongewenst te verklaren en het daarna nog eens laten verstrijken van tien maanden tussen dat gehoor en het daadwerkelijke besluit tot ongewenstverklaring. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder door het verlengen van de verblijfsvergunning na de veroordeling en op een moment dat verweerder op de hoogte had moeten en kunnen zijn van het bestaan van strafrechtelijke antecedenten bij eiser redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen wekken dat verweerder het intrekken van de aan eiser verleende vergunning tot verblijf en een ongewenstverklaring mogelijk achterwege zou kunnen laten.
Nu verweerder ter zitting geen opheldering heeft kunnen geven voor het verstreken tijdsverloop en van verdere criminele antecedenten niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om dit in het bestreden besluit te betrekken in het kader van de volgens artikel 3:4 Awb voorgeschreven belangenafweging.
Nu zulks niet is geschied, is het besluit van 21 juni 2002 onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Bij uitspraak van 12 november 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bepaald dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Deze beslissing is nog steeds van kracht, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 116,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. M. Dijksterhuis, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
afschrift verzonden op: 29 oktober 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.