ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5758

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/41616
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van verbroken feitelijke gezinsband

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiseres, een Venezolaanse minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar moeder, die in Nederland verblijft, als verbroken moet worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op de referteperiode van meer dan zes jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiseres in Venezuela achtergelaten is tot het moment van de aanvraag voor de mvv. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de verweerder in afwijking van het beleid een mvv zou moeten verlenen. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen, maar oordeelt dat deze niet van toepassing is op de onderhavige zaak. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat de verweerder terecht heeft geoordeeld dat de feitelijke gezinsband verbroken is en er geen aanvaardbare toekomst voor eiseres in Venezuela is aangetoond. De rechtbank heeft ook overwogen dat de weigering om een mvv te verlenen geen schending van artikel 8 van het EVRM met zich meebrengt, aangezien eiseres nooit in het bezit is geweest van een verblijfstitel in Nederland. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van eiseres uitvalt, en dat er geen verplichting bestaat voor de Staat om gezinshereniging in Nederland mogelijk te maken.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 41616 MVV F
inzake: A, geboren op [...] 1990, van Venezolaanse nationaliteit, wonende/verblijvende te Venezuela, eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C.E. Zielstra en mr. C. Eijkelhof, beide werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 14 juni 2000 heeft de moeder van eiseres, B, ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) dan wel een aanvraag om advies voor het doel: “gezinshereniging bij moeder”. Deze aanvraag is door verweerder op 15 januari 2001 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar van 2 februari 2001, ontvangen op 6 februari 2001, is, nadat er op 14 februari 2002 een hoorzitting is gehouden, bij besluit van 29 maart 2002 ongegrond verklaard.
1.2 Op 24 april 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is vervolgens op 8 mei 2003 door deze rechtbank en nevenvestigingsplaats gegrond verklaard en het besluit van 29 maart 2002 is vernietigd.
1.3 Vervolgens heeft op 5 juni 2003 wederom een hoorzitting plaatsgevonden en heeft verweerder het bezwaar van 2 februari 2001 bij besluit van 3 juli 2003 opnieuw ongegrond verklaard.
1.4 Tegen dit besluit heeft eiseres op 28 juli 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2004. Ter zitting is eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde en was ook de moeder van eiseres aanwezig. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. C.E. Zielstra.
1.6 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten heeft de rechtbank op 25 maart 2004 besloten het onderzoek te heropenen en verweerder nadere vragen te stellen. Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder de voorgelegde vragen beantwoord. De gemachtigde van eiseres heeft op 7 april 2004 gereageerd op de antwoorden van verweerder.
1.7 Op 13 mei 2004 heeft vervolgens een tweede behandeling van het geschil plaatsgevonden. Ter zitting is eiseres wederom vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. C. Eijkelhof.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt blijkens paragraaf B1/1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland. De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV), alsmede in de Vc.
2.3 Blijkens paragraaf B1/1.1.5 Vc wordt de mvv afgegeven door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De procedure die wordt gevolgd bij de behandeling van een door de vreemdeling ingediende aanvraag tot verlening van een mvv is neergelegd in paragraaf B1/1.1.3 Vc.
2.4 In paragraaf B1/1.1.2 Vc is voorzien in de mogelijkheid dat, indien een vreemdeling die een aanvraag tot verlening van een mvv wil indienen hier te lande beschikt over een referent, deze laatste, voorafgaand aan indiening van die aanvraag door de vreemdeling, de Visadienst verzoekt om in een advies aan te geven of de referent voldoet aan de gestelde vereisten, voorzover die betrekking hebben op zijn situatie. Paragraaf B1/1.1.4 Vc ziet op de procedure die wordt gevolgd, indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, de zogenoemde referentenprocedure.
2.5 Ingevolge artikel 7:1 Awb kan tegen een besluit bezwaar worden ingediend. Ingevolge artikel 1:3 Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling. Met rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
2.6 Ten aanzien van paragraaf B1/1.1.4 Vc heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 12 januari 2004 (200306128/1) het volgende overwogen.
“Dat oordeel van de minister over de situatie van referent vormt een onderdeel van de beoordeling van een aanvraag van een mvv, doch is geen vereiste voor het indienen daarvan en is, indien het is gegeven in de referentenprocedure, los van de beoordeling van een door de wet geëiste aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een mvv, ook niet gericht op enig rechtsgevolg. Het in de wet voorziene rechtsgevolg, de rechtmatigheid van de beoogde overkomst van de vreemdeling voor verblijf langer dan drie maanden, is verbonden aan verlening op aanvraag van de vreemdeling van een daartoe vereist mvv. Hoewel een negatief schriftelijk oordeel grond biedt om de aanvraag van de mvv af te wijzen, kan een enkele schriftelijke mededeling dat, indien bij gelijkblijvende omstandigheden een aanvraag van een mvv zal worden ingediend, deze zal moeten worden afgewezen, omdat aan een van de terzake gestelde vereisten niet wordt voldaan, daarom niet met een afwijzend besluit op zo een aanvraag gelijk worden gesteld.”
2.7 Bovengenoemde uitspraak van de Afdeling is vóór de eerste zitting aan partijen toegezonden. Ter zitting zijn deze uitspraak en de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak aan de orde gesteld.
2.8 Verweerder heeft naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling de rechtbank verzocht om het beroep gegrond te verklaren, gebruik te maken van haar bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 8:72, vierde lid, Awb om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van 2 februari 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren op grond van het volgende. Gerekend vanaf de datum van achterlating van eiseres in het land van herkomst op 19 februari 1994 tot aan het tweede verzoek om afgifte van een mvv op 14 juni 2000, is er sprake van een referteperiode van meer dan 6 jaar. Na toetsing aan Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 2002/4 wordt aangenomen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind is verbroken, omdat de scheiding langer dan vijf jaar heeft geduurd. Aangezien uit de overgelegde medische verklaring van de vader van de hoofdpersoon niet blijkt dat deze niet meer in staat is om voor eiseres te zorgen en bovendien niet valt in te zien waarom de vader en stiefmoeder van de hoofdpersoon, naast de zorg voor hun eigen kind, niet in staat en bereid zijn om voor eiseres te zorgen, kan niet worden gesteld dat voor eiseres geen aanvaardbare toekomst is weggelegd. Evenmin kan de omstandigheid dat eiseres niet meer naar school gaat hiertoe leiden.
Toetsing aan het beleid betreffende gezinshereniging neergelegd in B2/6.4 Vc zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van TBV 2002/4, leidt volgens verweerder evenmin tot verlening van de gevraagde mvv, aangezien ook op grond van dit beleid kan worden geoordeeld dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en de hoofdpersoon is verbroken en eiseres duurzaam is opgenomen in het gezin van haar grootvader. Niet gebleken is dat de hoofdpersoon de intentie heeft gehad om eiseres zo spoedig mogelijk na haar achterlating naar Nederland te laten overkomen. Daarnaast heeft de hoofdpersoon niet aangetoond dat zij een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de opvoeding en verzorging van eiseres noch aangetoond dat tussen haar en eiseres veelvuldig contact is geweest, zoals door de hoofdpersoon is gesteld.
Voorts is aangetoond noch gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 4:84 Awb afgeweken dient te worden van het beleid.
De weigering een mvv te verlenen betekent voorts geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.9 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat de voornoemde uitspraak van de Afdeling niet van toepassing is op de onderhavige zaak, nu de Afdelingsuitspraak de adviesprocedure betreft en het in de onderhavige zaak een mvv-aanvraag betreft die is afgewezen bij besluit van 15 januari 2001. De gemachtigde van eiseres is derhalve van oordeel dat het bezwaar gericht tegen dit besluit wel ontvankelijk is en dat een inhoudelijke toets dient plaats te vinden.
Namens eiseres is vervolgens inhoudelijk het volgende aangevoerd. Ten eerste is het beleid van TBV 2002/4 Vc dat thans is neergelegd in paragraaf B2/6.4.2.2 Vc, in strijd met artikel 3.14, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), aangezien de bepaling in het TBV de beoordelingsvrijheid die in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb aan de Minister is gegeven teniet doet. Voorts is aangevoerd dat de feitelijke gezinsband niet verbroken is. In 1996 is immers bij de eerdere mvv-aanvraag geoordeeld dat de feitelijke gezinsband niet was verbroken. Tussen deze beoordeling en de onderhavige aanvraag is minder dan vijf jaar verstreken. Verweerder heeft derhalve met een foutieve berekening van de referteperiode de aanvraag afgewezen. Ten derde wordt aangevoerd dat verweerder bij de toetsing van de aanvraag aan het oude beleid ten onrechte geen reden heeft gezien artikel 4:84 Awb toe te passen en bij toetsing aan het nieuwe beleid ten onrechte niet is toegekomen aan deze toets. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder artikel 8 EVRM onjuist heeft toegepast. Er is wel sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Venezuela uit te oefenen. Immers, de hoofdpersoon en haar oudste dochter hebben beide de Nederlandse nationaliteit en verblijven respectievelijk negen en zeven jaar in Nederland. De oudste dochter heeft daardoor bijna de helft van haar leven in Nederland doorgebracht, is hier opgevoed en gaat hier naar school. Bovendien is sprake van een positieve verplichting, aangezien gesteld kan worden dat van de in Nederland verblijvende gezinsleden van eiseres niet verlangd kan worden dat zij een keuze maken tussen voortgezet verblijf in Nederland en gezinshereniging. Hierbij wordt verwezen naar de zaak Sen van het Europese Hof van de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 21 december 2001 (JV 2002/30). Naar het oordeel van eiseres heeft verweerder in het bestreden besluit het beroep op de voornoemde zaak van het EHRM te gemakkelijk afgedaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of verweerder, gelet op de onder r.o. 2.6 genoemde uitspraak van de Afdeling, het bezwaar wel ontvankelijk had mogen achten. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 6 mei 2003 (02/32139 MVV H) is een eerder beroep tegen de beslissing die was genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van 2 februari 2001 gegrond verklaard. Deze gegrondverklaring was gebaseerd op het feit dat verweerder bij de beoordeling van het bezwaarschrift ten onrechte het beleid zoals neergelegd in TBV 2002/4 niet had meegenomen. Blijkens deze uitspraak heeft deze rechtbank het bezwaar van 2 februari 2001 destijds kennelijk wel ontvankelijk geacht. Nu deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden, kan de rechtbank niet meer treden in de vraag of het bezwaar ontvankelijk is. Weliswaar is bij voornoemde uitspraak de beslissing op bezwaar vernietigd en is daardoor de bezwaarfase weer opengevallen waarin een volledige heroverweging van alle feiten en omstandigheden plaats dient te vinden, echter deze heroverweging dient plaats te vinden met inachtneming van de uitspraak en geldt derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet voor de ontvankelijkheidsvraag.
2.11 Vervolgens zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
2.12 Ingevolge artikel 3.14 Vb wordt - voor zover relevant - de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging, zoals bedoeld in artikel 3.13 Vb, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
2.13 Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop het besluit wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
2.14 In paragraaf B2/6.4 van de Vc (zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van TBV 2002/4) had verweerder als zijn beleid - onder meer - neergelegd dat het minderjarige kind feitelijk behoort of in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de in Nederland wonende ouder bij wie verblijf wordt beoogd, indien de gezinsband reeds in het buitenland heeft bestaan. Het kind behoort niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor indien sprake is van duurzame opneming in een ander gezin en indien degene bij wie verblijf wordt beoogd niet meer is belast met het gezag en niet meer in de kosten van opvoeding en verzorging voorziet.
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken, ligt bij de vreemdeling. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer duurt, wordt deze bewijslast zwaarder. De - objectief verifieerbare - intentie om het kind zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten overkomen, is in elk geval van belang. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen. Tevens zal de ouder moeten aantonen op welke wijze invulling is gegeven aan zijn of haar relatie met het kind in de periode van de scheiding.
2.15 Sinds 23 maart 2002 is het TBV 2002/4 van kracht, waarmee het bovenvermelde beleid is gewijzigd. In dit TBV wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin sprake is van een scheiding tussen ouder en kind van minder dan vijf jaar en gevallen waarin die scheiding vijf jaar of langer heeft geduurd. Indien de scheiding vijf jaar of langer heeft geduurd wordt aangenomen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind is verbroken. Dit lijdt slechts uitzondering indien sprake is van (voor zover hier relevant) de omstandigheid dat er voor het kind geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst doordat er ten aanzien van dat kind sprake is van zodanige omstandigheden dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd.
2.16 Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De hoofdpersoon verblijft sedert 20 februari 1994 in Nederland. Op 29 januari 1996 heeft de hoofdpersoon eerder een aanvraag om afgifte van een mvv ingediend ten behoeve van eiseres. In het kader van deze aanvraag is door de korpschef een positief advies uitgebracht. Er is echter nooit een mvv afgegeven, aangezien eiseres zich nimmer bij de ambassade heeft gemeld.
2.17 Blijkens artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb beoordeelt de Minister of het minderjarige kind feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon. De Minister heeft vervolgens in zijn beleid, in TBV 2002/4, uitgangspunten neergelegd voor deze beoordeling en daarbij belang toegekend aan een termijn van vijf jaar. Zowel voor het geval dat de scheiding korter dan vijf jaar heeft geduurd, als voor het geval dat deze termijn langer heeft geduurd dan vijf jaar heeft de Minister uitzonderingen gemaakt. Weliswaar heeft de Minister deze uitzonderingen limitatief opgesomd, echter de Minister heeft hiermee niet uitgesloten dat ook na een scheiding van vijf jaar sprake kan zijn van een feitelijke gezinsband. Onder meer indien sprake is van een onaanvaardbare toekomst in het land van herkomst wordt aangenomen dat een kind, ondanks een scheiding van meer dan vijf jaar toch feitelijk behoort tot het gezin van de hoofdpersoon. Bij de toets of sprake is van een onaanvaardbare toekomst komt de Minister wederom een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat de beoordelingsvrijheid van de Minister, zoals die is neergelegd in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb teniet is gedaan door TBV 2002/4 en dat dit TBV in strijd is met voornoemd artikel. De grief van eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
2.18 Ten aanzien van de berekening van de referteperiode oordeelt de rechtbank als volgt. Blijkens TBV 2002/4 is de referteperiode de periode gedurende welke de ouder en het kind van elkaar zijn gescheiden tot aan de aanvraag om gezinshereniging. De referteperiode begint op het moment dat de ouder het kind heeft achtergelaten en eindigt op het moment waarop om afgifte van een mvv voor gezinshereniging wordt verzocht. Achtergrond hiervan is blijkens de TBV met name de gedachte dat na verloop van tijd wordt aangenomen dat het kind is geworteld in het land van herkomst. De rechtbank ziet niet in dat dit anders zou zijn in het geval dat eerder een positief advies is verstrekt van welk advies geen gebruik is gemaakt. De worteling van het kind in het land van herkomst is immers ook na dat eerdere advies blijven voortduren en ouder en kind zijn al die tijd van elkaar gescheiden gebleven. In dit geval heeft de ouder het kind achtergelaten in februari 1994 en is de onderhavige mvv verzocht in juni 2000. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van een referteperiode van meer dan vijf jaar. Nu eiseres verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij valt onder een van de uitzonderingsgronden van TBV 2002/4 heeft verweerder kunnen aannemen dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en de hoofdpersoon is verbroken.
2.19 De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft bestreden dat op grond van het oude beleid van paragraaf B2/6.4 Vc – zoals dat gold tot de inwerkingtreding van TBV 2002/4 – de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden geacht. Eiseres heeft zich alleen op het standpunt gesteld dat verweerder bij toetsing aan het oude beleid ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding geven voor afwijken van de beleidsregels. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank het volgende.
2.20 Nog daargelaten de vraag of artikel 4:84 Awb in het geval van een mvv-aanvraag wel toepassing kan vinden (immers de betreffende beleidsregels zijn regels ter uitvoering van de bevoegdheid tot toelating en niet ter uitvoering van de bevoegdheid tot de verlening van een mvv) is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden zodat in dit geval geen aanleiding bestaat de gevraagde mvv te verlenen in afwijking van het ter zake gevoerde beleid. Immers, niet gebleken is dat de grootvader en de stiefmoeder van eiseres niet meer voor haar kunnen zorgen, noch dat zij dit niet willen doen. Dit klemt te meer daar de grootvader en zijn vrouw eveneens de zorg hebben voor hun eigen kind, dat twee jaar ouder is dan eiseres, waartoe zij blijkbaar wel in staat zijn. Louter het feit dat de grootvader en zijn vrouw op leeftijd zijn wordt niet geacht een bijzondere omstandigheid te zijn.
2.21 Ten aanzien van de grief van eiseres dat verweerder bij toetsing aan het nieuwe recht niet is toegekomen aan de toets van artikel 4:84 Awb overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is eiseres gevraagd toe te lichten welke feiten en omstandigheden niet zijn meegenomen door verweerder bij het nemen van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiseres genoemde omstandigheden blijkens het besluit door verweerder betrokken bij de beoordeling. Verweerder heeft de omstandigheid dat er voor eiseres geen verzorging meer voorhanden is immers beoordeeld in het kader van de vraag of er voor eiseres al dan niet een aanvaardbare toekomst weggelegd is in het land van herkomst. Vervolgens heeft verweerder ook de omstandigheid dat de hoofdpersoon en haar oudste dochter de Nederlandse nationaliteit hebben en al lange tijd in Nederland verblijven betrokken bij de beoordeling. Ten slotte heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat er niet gebleken is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid moeten nopen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het gevoerde beleid aan eiseres een mvv had dienen te verlenen.
2.22 Beoordeeld zal ten slotte moeten worden of het in artikel 8 EVRM genoemde recht op eerbiediging van het gezinsleven met zich brengt dat aan eiseres verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. In de onderhavige zaak is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Bezien zal derhalve moeten worden of de weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan inmenging in dit gezinsleven vormt. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Eiseres is immers nimmer in het bezit geweest van een verblijfstitel, zodat het bestreden besluit er dan ook niet toe strekt eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het gezinsleven hier te lande in staat stelde.
Derhalve dient te worden bezien of op verweerder een positieve verplichting rust om eiseres familie- en gezinsleven met haar moeder in Nederland mogelijk te maken. Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de Staat geen algemene verplichting met zich brengt gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de (negatieve of positieve) verplichtingen voor de Staat te bepalen en de door de Staat gemaakte belangenafweging te beoordelen, dienen de feiten en omstandigheden in het individuele geval in ogenschouw te worden genomen, waaronder de vraag of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen.
2.23 In het kader van deze belangenafweging werd in de uitspraak van het EHRM inzake Sen tegen Nederland door het EHRM overwogen dat het kind in die zaak, gezien haar leeftijd, een bijzonder belang had te worden opgenomen in het gezin van haar ouders, nu deze in staat en bereid waren voor haar te zorgen; dat daarbij het feit dat de ouders van het kind er ooit voor hadden gekozen haar in het land van herkomst achter te laten hieraan niet afdoet, omdat een dergelijke keuze niet kan worden opgevat als een besluit om nooit meer in gezinsverband te gaan leven. Vervolgens werd in die zaak, gelet op de lange duur van het legale verblijf van de ouders in Nederland en het feit dat er inmiddels twee kinderen in Nederland waren geboren zonder feitelijke banden met Turkije, aangenomen dat er ernstige bezwaren bestaan tegen hereniging in het land van herkomst.
2.24 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de situatie in het onderhavige geval anders ligt. Immers, in de onderhavige zaak is de oudste dochter van de hoofdpersoon eveneens geboren in Venezuela en woont de vader van de hoofdpersoon nog in Venezuela. Daarom kan niet gezegd kan worden dat de oudste dochter van de hoofdpersoon geen banden heeft met Venezuela. Uit hetgeen eiseres overigens naar voren heeft gebracht vloeit geen positieve verplichting voort om eiseres hier te lande toe te laten.
2.25 Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit op andere gronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels niet kan doorstaan.
2.26 Het beroep zal ongegrond dienen te worden verklaard.
2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W van de Ven, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Affourtit-Kramer als griffier.
Afschrift verzonden op: 9 juli 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.