ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5712

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/54844, 02/54849
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Somaliërs en de betekenis van het vertrekmoratorium

In deze zaak hebben eisers, A en B, samen met hun minderjarige kinderen, asiel aangevraagd in Nederland. Ze zijn afkomstig uit Somalië en behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. De rechtbank heeft op 2 november 2004 uitspraak gedaan in hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een verblijfsvergunning. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had de aanvragen afgewezen op basis van het ontbreken van gegronde redenen om te vrezen voor vervolging in Somalië. De rechtbank oordeelde dat het vertrekmoratorium dat was ingesteld voor Somaliërs geen invloed had op de beoordeling van de aanvragen. De rechtbank stelde vast dat het vertrekmoratorium niet betekent dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich duurzaam tegen uitzetting verzet. De eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk risico lopen op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Somalië. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van asiel en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor individuele beoordeling van asielaanvragen, ook in het licht van algemene veiligheidsmaatregelen zoals het vertrekmoratorium.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Reg.nrs.: AWB 02/54844 BEPTDN S2 en AWB 02/54849 BEPTDN S2
uitspraak: 2 november 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren [...] 1959,
eiser,
B,
geboren [...] 1960,
eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen:
C,
geboren [...] 1989, en
D,
geboren [...] 1993,
allen van Somalische nationaliteit,
verblijvende te E,
IND dossiernummer: 9911.04.2034,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND))
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 4 en 5 november 1999 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 5 december 2000, uitgereikt op 3 januari 2001, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eisers hebben daartegen bij brief van 31 januari 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 24 juni 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij beroepschriften van 17 juli 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hun in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 april 2004. Eisers zijn daarbij niet verschenen, maar hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen.
Bij schrijven van 8 juni 2004 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de rechtbank, met toepassing van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heeft heropend.
Partijen hebben, na een inhoudelijke reactie te hebben gegeven op de door de rechtbank bij de heropening aan de orde gestelde problematiek, toestemming als bedoeld in artikel 8:57 Awb gegeven; waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Mogadishu (Somalië). Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Eiseres behoort tot de van oorsprong Indiase stam der Kutchi. Gedurende de periode van 15 januari 1991 tot 1992 verbleef eiser in Kenia, alwaar hij zijn huidige echtgenote ontmoette. In 1992 keerden eiser en zijn familie vanwege de ziekte van een familielid terug naar Mogadishu. Daar ondervonden eisers vanwege hun etnische afkomst veel problemen. Zo werd eiser thuis in het bijzijn van zijn familie meermalen geslagen en bedreigd door onbekende mannen. Ook zijn al hun bezittingen afgepakt en/of vernield. In maart/april 1997 zijn eisers opnieuw naar Kenia gegaan. Van daaruit zijn zij op 22 oktober 1999 per vliegtuig naar Italië gereisd en vervolgens per trein op 24 oktober 1999 in Nederland aangekomen.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat er - mede gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidkamer van 14 juli 2000, waarin is bepaald dat er met betrekking tot personen behorende tot de Reer Hamar geen sprake is van prima facie vluchtelingschap - geen enkel vermoeden bestaat dat eisers persoonlijk in het land van herkomst gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging dan wel bij terugkeer het risico lopen op een met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 januari 2002 in zaak no. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/76, NAV 2002/59 is verweerder van mening dat eisers een verblijfsalternatief in Somalië hebben, zodat gedwongen terugkeer naar hun land van herkomst niet van bijzondere hardheid getuigt. Gelet hierop komen eisers niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
Naar aanleiding van de bij de heropening van het vooronderzoek gestelde vraag door de rechtbank om in te gaan op de door de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) te Straatsburg genomen Interim Measures inzake Somalische zaken en de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 (reg.nr. 200400863/1), heeft verweerder aangegeven dat dit geen aanleiding geeft tot een ander oordeel te komen. Onder verwijzing naar een drietal uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2004 en naar het mede naar aanleiding van die uitspraken ingestelde vertrekmoratorium, neemt verweerder het standpunt in dat dit vertrekmoratorium geen betekenis heeft voor de beoordeling van de onderhavige aanvragen, nu dit niet ziet op de toelating, maar een feitelijke belemmering vormt die tijdelijk in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van de uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voortvloeiende bevoegdheid uit te zetten. Verweerder concludeert derhalve tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij wel in aanmerking komen voor een asielgerelateerde verblijfsvergunning, omdat zij vanwege hun stamafkomst hebben te vrezen voor vervolging. Volgens eiser is de positie van de Reer Hamar zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt, indien slechts in geringe mate van op de persoon gerichte daden van vervolging blijkt. In verband met hun etnische afkomst is er bovendien sprake van een zodanige stelselmatige discriminatoire bejegening dat hun leven daardoor onhoudbaar is geworden. Hoewel eisers in het beroepschrift het standpunt hebben ingenomen dat het van bijzondere hardheid zou getuigen indien zij teruggestuurd zouden worden naar hun land van herkomst, is namens eisers ter zitting expliciet betoogd dat het hierin te lezen beroep op een aanspraak op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 als vervallen kan worden beschouwd.
In reactie op de door de rechtbank bij de heropening van het onderzoek aan de orde gestelde problematiek, hebben eisers aangegeven dat de door eisers aangegeven problematiek dient te leiden tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 mede vanwege het ontbreken van effectieve bescherming tegen de ondervonden mishandelingen.
Beoordeling van de beroepen
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting beperken de beroepsgronden zich tot de onderdelen van het bestreden besluit, die strekken tot het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000). Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eisers als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of, b, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Hoewel Somaliërs behorend tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar een verhoogd risico lopen het slachtoffer te worden van schending van mensenrechten door rivaliserende clans, is de situatie niet zodanig dat alle vreemdelingen die afkomstig zijn uit Somalië en die behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Niet in geschil is dat verweerder als toetsingskader heeft gehanteerd dat er ter aanzien van individuele leden van de Reer Hamar-stam reeds sprake is van vluchtelingschap indien slechts in geringe mate is gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst. Wel is geschil is de vraag of eiseres vallen onder voornoemd toetsingskader. De rechtbank is van oordeel - anders dan namens eisers is gesteld - dat niet aannemelijk is geworden dat hetgeen eisers is overkomen, hun is overkomen vanwege hun etnische afkomst. Uit hetgeen eisers zelf naar voren hebben gebracht komt veeleer naar voren dat men slachtoffer is geworden van willekeurig geweld dat in verband te brengen is met de rijkdom van hun familie en niet direct met de stamafkomst. Van op hen persoonlijk gerichte daden van vervolging die daarnaast in verband staan met hun afkomst kan derhalve niet worden gesproken. Evenmin is gebleken dat eisers in de (bijzondere) negatieve aandacht van de autoriteiten van hun land staan of hebben gestaan dan wel van een groepering waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden.
Discriminatie door autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is met hetgeen eisers blijkens de gehoren hebben verklaard, noch met hetgeen in de gronden van bezwaar en beroep is aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de door eisers gestelde problemen een dusdanig ernstige beperking van hun bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor hen onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er met betrekking tot hun persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Voor zover eiseres heeft betoogd dat zij niet tot de Kutchi-stam maar tot de Reer Hamar-stam behoort, overweegt de rechtbank dat dit niet leidt tot een ander oordeel.
Reeds omdat de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van vervolgingsvrees, behoeft hetgeen eisers hebben aangevoerd over het ontbreken van een vluchtalternatief, geen verdere bespreking.
Eisers kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Met betrekking tot hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd omtrent hun aanspraak op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, oordeelt de rechtbank als volgt.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de op de persoon van eisers gerichte daden van vervolging, niet aannemelijk dat eisers om deze reden gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hetgeen eisers hebben aangevoerd over het ontbreken van een vestigingsalternatief begrijpt de rechtbank aldus, dat eisers het standpunt innemen dat terugzending naar Somalië zal leiden tot een schending van artikel 3 EVRM gelet op de algemene situatie in Somalië en het ontbreken van een effectief gezag dat eisers kan beschermen tegen een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
De rechtbank overweegt dat het feit dat de President van het EHRM is overgegaan tot het afgeven van Interim Measures niet leidt tot het oordeel dat de algemene situatie in Somalië voor eisers een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM meebrengt. De President van het EHRM heeft slechts een voorlopig oordeel gegeven en daarnaast is van belang dat verweerder mede naar aanleiding van deze Interim Measures heeft besloten tot het instellen van een vertrekmoratorium voor vreemdelingen afkomstig uit Somalië die behoren tot een minderheid en die geen familie- of clanbanden hebben in het verblijfsalternatief van Somalië. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 16 juni 2004. Nu de rechtbank uit verweerders schrijven van 13 juli 2004 afleidt dat verweerder van oordeel is dat dit vertrekmoratorium op eisers van toepassing is, ligt thans de vraag voor welke consequenties dit vertrekmoratorium heeft voor de beoordeling van de asielaanvragen van eisers.
Zoals ook verweerder in voornoemd schrijven heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot het instellen van een vertrekmoratorium geen betekenis heeft voor de beoordeling van de aanvragen om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Uit het instellen van een vertrekmoratorium is immers niet af te leiden dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet en daarnaast heeft het vertrekmoratorium in de onderhavige situatie tot gevolg dat de bevoegdheid tot uitzetting niet ontstaat. Deze kan derhalve evenmin bij het nemen van de beslissing op de aanvraag worden betrokken
Voorts hecht de rechtbank er aan op te merken dat, mocht het EHRM tot het oordeel komen dat voor categorieën Somaliërs waartoe eisers behoren terugkeer naar Somalië leidt tot een schending van artikel 3 EVRM, het eisers vrijstaat om een hernieuwde asielaanvraag in te dienen.
Nu niet gesteld of gebleken is dat toepassing van de voor 1 april 2001 geldende regelgeving met betrekking tot de verlening van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf leidt tot een voor eisers gunstiger resultaat dan onder het thans geldende rechtsregime, was verweerder niet gehouden toepassing te geven aan het oude rechtsregime.
De beroepen zijn derhalve ongegrond.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2004 in tegenwoordigheid van B. de Vogel als griffier.
Afschrift verzonden: 8 november 2004