ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5707

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/78394
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Angolese minderjarige in verband met traumatische ervaringen en causaal verband met vertrek uit Angola

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Angolese minderjarige, eiser A, die op 15 oktober 2004 door de Rechtbank 's-Gravenhage werd behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De IND stelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees had voor vervolging en dat er geen causaal verband was tussen de traumatische gebeurtenissen in Angola en zijn vertrek uit het land. Eiser had in Angola ernstige trauma's opgelopen, waaronder de dood van zijn vader en de verkrachting van zijn stiefmoeder, en was na een periode van gevangenschap gevlucht.

De rechtbank oordeelde dat de IND ten onrechte had gesteld dat er geen causaal verband was tussen de traumatische ervaringen en het vertrek van eiser. De rechtbank vond dat eiser, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden waaronder hij had geleefd, niet zelf in staat was om te beslissen om te vertrekken. De rechtbank concludeerde dat eiser niet zijn gewone leven had kunnen oppakken na de traumatische gebeurtenissen en dat de tijd die hij in Angola had doorgebracht na deze gebeurtenissen niet voldoende was om het ontbreken van een causaal verband te onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van het causaal verband tussen de ervaringen van een asielzoeker en hun vertrek uit het land van herkomst, vooral in het geval van minderjarigen die onder bijzondere omstandigheden hebben geleefd.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/78394 BEPTDN 5
uitspraak: 15 oktober 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1985,
verblijvende te B,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0202.27.8034,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Kiers, advocaat te Deventer,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 27 februari 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 18 september 2002, bekend gemaakt op 18 september 2002, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 11 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juli 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft vanaf 1992 gewoond in C, waar hij samen met zijn broer D en zijn stiefmoeder, tante E woonde. De vader van eiser was werkzaam in de diamantenhandel en woonde vaak in de plaats F en kwam af en toe thuis. Op een dag in november of december 2000 kwamen militairen naar het huis van eiser. Eiser en zijn broer D werden meegenomen en ondervraagd. Er werd hun gevraagd waar hun vader was en wanneer hij weer thuis zou komen. Toen eisers vader twee weken later terug kwam uit F zei hij dat zij uit C weg moesten gaan. Ze zouden ’s nachts vertrekken echter voor middernacht werden eiser en diens vader, stiefmoeder en jongere broer opgepakt door militairen en gevangen genomen. Eiser werd mishandeld en werd ondervraagd over zijn vader, ook eisers broertje werd voor zijn ogen mishandeld om eiser te bewegen informatie over zijn vader te geven. Eiser heeft gehoord dat zijn stiefmoeder werd verkracht en mishandeld in de kamer naast de kamer waar hij met zijn broertje zat opgesloten. Hij hoorde zijn vader schreeuwen toen deze werd gemarteld. Na enige maanden gevangenschap hoorde eiser zijn vader hard gillen en hoorde hij daarna niets meer. Zijn vader is toen gedood. Eiser heeft daar zo’n drie à vier maanden gevangen gezeten. Een bevriende priester, genaamd G, heeft op verzoek van eisers oudere broer met militairen van de FAA gesproken. Daarna mochten eiser, zijn broer en zijn stiefmoeder het huis, waar zij gevangen zaten ontvluchten. Eiser en zijn broer en stiefmoeder zijn door hun stiefmoeder meegenomen naar H, waar zij familie had. Zij verbleven daar twee weken. Daarna werd eiser door een vriend van zijn vader, genaamd I meegenomen naar Benguela, waar zij woonden in het huis van een vrouw, eiser moest voor haar werken. Eiser heeft na enige tijd Angola verlaten. I heeft de reis voor hem geregeld. Eiser heeft Angola via de plaats Lobito in december 2001/januari 2002 per schip verlaten. Eisers broertje kon niet mee omdat hij na de gevangenschap psychisch niet in orde was, hij kon niet meer praten.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder allereerst overwogen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd, die zijn reisverhaal onderbouwen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege de gestelde werkzaamheden van zijn vader. Niet wordt gevolgd dat er sprake zou zijn van een toegedichte politieke overtuiging. Eiser heeft zelf heeft verklaard dat bij de inval en ook tijdens de detentie naar zijn vader werd gevraagd en eiser is vrijgelaten. Hieruit komt volgens verweerder geen toedichting naar voren. De stelling dat eiser niet zonder voorwaarden vrijgelaten zou zijn, dat sprake zou zijn van omkoperij en dat de vrijlating wellicht zonder toestemming heeft plaats gevonden wordt door verweerder niet gevolgd. Tijdens het nader gehoor heeft eiser tweemaal verklaard dat de bevriende priester met de FAA heeft gesproken en tijdens het nader gehoor en de aanvullingen en correcties zijn er geen aanduidingen gemaakt richting omkoping. De omstandigheid dat de mogelijke omkoping pas na het uitbrengen van het voornemen naar voren is gebracht wekt bevreemding en doet afbreuk aan de waarde die aan deze aanvulling kan worden gehecht. Evenmin wordt onderbouwd waaruit eiser concludeert dat sprake was van omkoping.
Verweerder heeft voorts gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ter zitting is namens verweerder gesteld dat in afwijking van hetgeen uit de bestreden beschikking lijkt te volgen, de traumatische gebeurtenissen met betrekking tot hetgeen zijn vader en stiefmoeder is overkomen tijdens hun gevangenschap - niet ter discussie staan echter dat voor wat betreft eiseres beroep op het traumatabeleid slechts in discussie staat het causaal verband tussen deze gebeurtenissen en het vertrek uit het land van herkomst.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij toegelaten dient te worden als vluchteling. Niet valt in te zien waarom hij informatie moest inwinnen over zijn reis en waarom dit van belang is voor zijn asielaanvraag. Aan een minderjarige dienen op dit punt andere eisen te worden gesteld dan aan een volwassen asielzoeker. Eiser handhaaft zijn stelling dat er sprake is van een hem toegedichte overtuiging dan wel dat men via hem probeert zijn vader te achterhalen, hetgeen een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Dat zijn vader in verband wordt gebracht met de UNITA is geen vermoeden nu er eerder is aangevoerd dat militaire documenten van zijn vader zijn meegenomen bij de arrestatie en uit deze documenten zal blijken dat zijn vader met de UNITA handelde in diamanten. Voorts stelt eiser dat er geen sprake is van een vrijlating maar van een ontsnapping door omkoping hetgeen in de aanvullingen en correcties is aangegeven. Voorts stelt eiser dat hem een verblijfsvergunning op humanitaire gronden verleend dient te worden. Eiser is ervan overtuigd dat zijn vader is gedood ook al heeft hij het lijk van zijn vader niet gezien en voorts is hij ervan overtuigd dat zijn tante is verkracht. Het geheel van gebeurtenissen en omstandigheden, namelijk het risico dat hij loopt in Angola, de martelingen en mishandelingen en de dood van zijn vader zijn aanleiding geweest het land te verlaten al was dat oorspronkelijk niet zijn eigen idee.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij niet terug wil en kan naar Angola, hij hoort nog steeds ’s nachts en in zijn dromen zijn vader en stiefmoeder gillen en de daders lopen nog rond.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Angola zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, redenen bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Ingevolge art. 31, eerste lid Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerder heeft overwogen dat eiser toerekenbaar geen documenten ter vaststelling van zijn reisroute heeft overgelegd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het asielrelaas van eiser op zich niet ongeloofwaardig wordt geacht, maar dat mede in verband met het ontbreken van documenten en de toepasselijkheid van artikel 31 tweede lid onder f, op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de aannemelijkheid dat eiser gegronde redenen heeft om voor vervolging te vrezen.
De rechtbank is van oordeel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 november 2003, 200304565/1, dat verweerder ten onrechte de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft betrokken bij de beoordeling of, uitgaande van de door eiser gestelde feiten, de conclusie gerechtvaardigd is dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Gezien het vorenoverwogene en gezien het feit dat verweerder het relaas geloofwaardig acht, behoeven de beroepsgronden ten aanzien van de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 geen bespreking.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zich niettemin terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond is gelegen voor de gestelde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Uit hetgeen door eiser naar voren is gebracht kan niet worden afgeleid dat er sprake was van vrees voor vervolging vanwege een hem toegedichte politieke overtuiging vanwege de gestelde werkzaamheden van zijn vader. Er werd immers met name gevraagd naar zijn vader tijdens de arrestatie en de detentie en eiser is op een eenvoudige wijze vrijgelaten. Dat er sprake zou zijn van omkoping bij eisers vrijlating blijkt niet uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in zijn nader gehoor en is voorts gebaseerd op niet nader onderbouwde vermoedens van eiser in de correcties en aanvullingen. Evenmin is gebleken dat er sprake zou zijn van een ontsnapping, zoals namens eiser is gesteld in beroep, nu er tijdens de correcties en aanvullingen als ook in de zienswijze steeds het woord ”vrijgelaten” is gebruikt. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst op grond waarvan van eiser niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Niet in geschil is dat hetgeen eiser is overkomen in beginsel valt de brengen onder gebeurtenissen die vallen onder het traumatabeleid. Het betreft hier niet alleen de dood van eisers vader en de verkrachting van zijn stiefmoeder, maar ook de mishandeling en foltering die eiser zelf ondervond en de mishandelingen die zijn jongere broer voor zijn ogen zijn aangedaan. Niet in discussie is bovendien dat deze handelingen van overheidswege werden verricht althans vanwege groeperingen waartegen de overheid geen bescherming kon bieden. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een causaal verband tussen het vertrek van eiser uit zijn land van herkomst en hetgeen hem is overkomen.
Verweerder stelt dat er van een dergelijk causaal verband geen sprake is en motiveert dit in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de zienswijze, met de overweging dat eiser uit zijn land van herkomst is vertrokken meer dan zes maanden na het plaatsvinden van de traumatische gebeurtenissen. Ter zitting heeft verweerder dit nog nader onderbouwd door te wijzen op uitlatingen van eiser tijdens de asielgehoren, waarin eiser heeft gesteld dat hij zelf niet weg wilde maar dat hij het land moest verlaten van I.
De rechtbank is van oordeel dat het, na het plaatsvinden van traumatische gebeurtenissen, gedurende langere tijd nog in het land van herkomst verblijven een aanwijzing kán zijn voor het ontbreken van het causaal verband. Zulks zal evenwel aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Uit eisers relaas blijkt niet dat hij zijn gewone leven weer heeft opgepakt. Eiser werd door volwassenen op verschillende adressen ondergebracht. Gezien zijn leeftijd, ten tijde van de gevangenschap was hij 15 jaar en ten tijde van zijn vertrek 16 jaar, had eiser niet zelf de mogelijkheid om te beslissen waar hij naar toe wilde gaan. Bovendien heeft eiser na de traumatische gebeurtenissen slechts geringe tijd langer in het land van herkomst verbleven dan verweerder als richtsnoer hanteert, namelijk acht maanden. De enkele verwijzing naar de termijn waarop eiser zijn land van herkomst heeft verlaten, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, acht de rechtbank onder deze omstandigheden een onvoldoende toereikende motivering voor het ontbreken van het vereiste causaal verband tussen gebeurtenissen en vertrek uit het land van herkomst. Ook de door verweerder gegeven nadere onderbouwing ter zitting acht de rechtbank niet toereikend, nog daargelaten de vraag of het verweerder vrijstond nog ter zitting met dit argument te komen. Eisers uitlating dat hij het land uitmoest van I, degene die tot dan toe alles voor hem regelde en van wie hij afhankelijk was, kan in redelijkheid niet zo worden opgevat dat eiser zelf vond dat hij wel in Angola kon blijven en dat zijn vertrek niet in verband stond met hetgeen hem was overkomen. Aannemelijk is dat eiser, zoals ook door hem ter zitting is gesteld, gemengde gevoelens had over zijn vertrek omdat hij zijn getraumatiseerde stiefmoeder en jongere broer moest achterlaten.
Verweerder heeft derhalve in redelijkheid niet kunnen besluiten dat eiser niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in het ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, door verweerder gehanteerde traumatabeleid.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier.
Afschrift verzonden: 27 oktober 2004