ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5635

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/55919
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse ingenieur met verleden bij de DVPA

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 september 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse ingenieur, geboren in 1957, die lid was van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). De eiser had op 28 juli 1999 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 25 september 2003 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de feiten die eiser naar voren had gebracht, waaronder zijn ervaringen van vervolging door de Shura-i-Nazar en zijn betrokkenheid bij de DVPA. De rechtbank oordeelde dat de IND in redelijkheid niet had kunnen aannemen dat de positie van eiser binnen de DVPA en zijn werk bij een Afghaans-Russische transportonderneming zodanig was dat hij niet als ex-communist bekend zou staan. De rechtbank concludeerde dat eiser, gezien zijn verleden en de huidige politieke situatie in Afghanistan, wel degelijk risico liep op vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 03/55919
Datum uitspraak: 15 september 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1957,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr N. Akbalik,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door M. Nieling,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Bij besluit van 25 september 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 juli 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning (vbv) asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Bij hetzelfde besluit is eiser evenwel in het bezit gesteld van een vbv regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’, ingaande 28 juli 2002 en geldig tot 28 juli 2007.
Op 23 oktober 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen eerstgenoemd besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 juni 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. M.F. van der Lubbe.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft -kort samengevat- het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is ingenieur in de chemische technologie. Hij was lid van de DVPA. Zijn dienstplicht heeft hij als soldaat vervuld bij de Presidentiële Garde. Bij deze eenheid vervulde hij de functie van tolk Russisch. Voorts was hij vice-president van AFSOTR, een Afghaans/Russische joint venture in de transportbranche, gevestigd te Kabul. In die hoedanigheid onderhield hij goede contacten met de Sovjet Unie. Ook was hij binnen het bedrijf secretaris van de DVPA. Toen het regime van Najibullah in 1992 viel, zag eiser zich gedwongen om te vluchten. Terwijl hij op weg was naar Mazar-e-Sharif werd eiser opgepakt door troepen van generaal Momen. Na 53 dagen te zijn vastgehouden, is eiser tegen betaling van 16.000 US dollars vrijgelaten. Op 1 oktober 1992 is eiser vanwege zijn lidmaatschap van de DVPA aangehouden door leden van de Shura-I-Nazar. Hij werd in Kabul vastgehouden in een kantoor van de voormalige staatsveiligheidsdienst, de Khad. Op 1 januari 1995 zag eiser kans te vluchten, omdat het gebouw waarin hij verbleef onder vuur kwam te liggen tijdens een treffen tussen de Shura-i-Nazar en de Hezb-i-Islami. Eiser vertrok naar zijn geboortedorp in B. Toen de Taliban aan de macht kwamen, is eiser teruggegaan naar Kabul. Omdat hij, in tegenstelling tot wat hij had aangenomen, toch werd lastiggevallen, is eiser teruggegaan naar zijn geboortedorp. Op 11 november 1997 kwamen Talibs naar zijn huis. Eiser wist te ontsnappen en heeft tot aan zijn vertrek naar Nederland ondergedoken gezeten in C. Op 13 juli 1999 heeft eiser zijn land verlaten.
3. Verweerder het de aanvraag afgewezen omdat er, gelet op informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, geen redenen zijn om aan te nemen dat eiser zal worden vervolgd door de huidige Afghaanse autoriteiten in verband met zijn communistische sympathieën. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat eiser bekend staat als ex-communist. Aangenomen dient te worden dat eiser een lage positie heeft bekleed binnen de DVPA, hetgeen met zich brengt dat hij niet behoort tot de groep van voormalige communisten die als een risicogroep wordt aangemerkt. Voorts is niet geconcretiseerd waarom eiser verwacht problemen te ondervinden van de zijde van de Hezb-i-Islami, de Shura-i-Nazar en de Jamiat-i-Islami. Eiser heeft immers voorafgaande aan zijn vertrek nog vier jaar in Afghanistan gewoond zonder problemen te hebben ondervonden van de zijde van moslimmilities. Daar komt bij dat niet kan worden aangenomen dat eiser wegens zijn afkomst moeilijkheden heeft ondervonden of zal ondervinden. De aan eiser op grond van tijdverloop in de asielprocedure verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft als ingangsdatum 28 juli 2002, omdat op die datum pas werd voldaan aan de voorwaarde voor verlening dat er drie jaren na de datum van een asielaanvraag dienen te zijn verstreken zonder dat definitief hierop is beslist.
4. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging. Vooropgesteld dient te worden dat eiser vanwege zijn afkomst en sympathieën behoort tot een kwetsbare groep. Zo kan uit informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden opgemaakt dat de huidige overgangsregering van Afghanistan wordt gedomineerd door mujaheddin facties die in verband kunnen worden gebracht met moslimmilities. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 april 2003 dat hooggeplaatste leden van de DVPA het risico lopen te worden vervolgd. Nu eiser kan worden beschouwd als een kaderlid van voornoemde partij, had verweerder nader onderzoek moeten plegen naar mogelijke risico’s voor eiser. Op grond van zijn opleiding in de voormalige USSR en zijn DVPA-verleden dient immers te worden aangenomen dat eiser door de huidige machthebbers wordt beschouwd als iemand die hen niet gunstig is gezind. Een en ander leidt tevens tot de conclusie dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden geconfronteerd met handelingen waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden. Wat betreft de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van tijdsverloop in de asielprocedure is eiser van mening dat de ingangsdatum gesteld had moeten worden op de datum waarop hij hier te lande een asielaanvraag indiende.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Niet is gebleken noch in overtuigende zin aangetoond dat verweerder aan de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure een argumentatie ten grondslag heeft gelegd die als rechtens onjuist dient te worden gekwalificeerd.
6. Gezien de overige gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd voorts betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
7. De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheid van hetgeen eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd niet in geschil is, doch dat verweerder het niet aannemelijk acht dat eiser in zijn land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging.
8. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de inhoud van de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 19 augustus 2002 en 10 april 2003, alsmede het gestelde in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/22 betrokken bij de beoordeling inzake onderhavige aanvraag. Na het bestreden besluit heeft de minister van Buitenlandse Zaken op 12 november 2003 wederom een ambtsbericht inzake Afghanistan uitgebracht. In het verweerschrift is aangegeven dat de inhoud van dit ambtsbericht voor verweerder geen aanleiding vormt zijn standpunt met betrekking tot eiser zoals verwoord in het bestreden besluit te herzien.
9. In paragraaf 3.4.7 van laatstgenoemd ambtsbericht is ter zake (voormalige) communisten de volgende tekst opgenomen: “De situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden, is nog niet geheel duidelijk. Alhoewel zij van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden. In deze context is het noemenswaardig dat zowel de overgangsregering als de regionale en lokale autoriteiten worden gedomineerd door voormalige mujaheddin facties en enkele aanhangers van de koning. De volgende groepen lopen mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen:
- personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. De meeste leden van de DVPA woonden in Kaboel of in een van de andere steden gedurende de communistische periode. Zij lopen alleen risico indien zij bij gewapende facties als ex-communist bekend staan. Tot deze groep behoren onder meer leden van het Centrale Comité en van de provinciale- en districtscomités en hun familieleden en sommige leiders en andere hooggeplaatste personen van sociale organisaties zoals de Democratische Jeugd Organisatie en de Democratische Vrouwen Organisatie op landelijk, provinciaal, stedelijk en districtsniveau.
- sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie (Sarandoy) en de veiligheidsdienst KhAD. Zij lopen niet alleen risico van de zijde van de autoriteiten, maar meer zelfs van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.”
10. De rechtbank constateert dat verweerder de implicaties van het uitkomen van voornoemd ambtsbericht voor zijn beoordeling van aanvragen van asielzoekers afkomstig uit Afghanistan heeft uiteengezet in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 januari 2004. Daarin is vermeld dat extra aandacht zal worden besteed “aan bepaalde groepen die mogelijk een risico kunnen lopen bij terugkeer.” De extra aandacht bestaat erin dat de aanvraag van een persoon die behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenschendingen, reeds bij aanwezigheid van geringe indicaties die zijn te herleiden tot het individuele relaas, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 wordt ingewilligd.
11. Verweerder is blijkens de bestreden beschikking de overtuiging toegedaan dat eiser weliswaar als (ex-)communist kan worden beschouwd, doch dat hij niet behoort tot de voornoemde risicocategorie. Het standpunt van verweerder komt er kort gezegd op neer dat eiser daarvoor een te lage positie binnen de DVPA vervulde.
12. De rechtbank constateert dat eiser met betrekking tot zijn positie binnen de DVPA heeft verklaard op twee verschillende niveaus actief te zijn geweest. Zo vervulde hij binnen het transport- en expeditiebedrijf AFSOTR, waarvan hij één van de onderdirecteuren was, de functie van partijsecretaris, hetgeen onder meer inhield dat hij verantwoordelijk was voor het organiseren van partijvergaderingen, contributie inde en de propaganda organiseerde. Op landelijk niveau werd eiser beschouwd als kaderlid, hetgeen betekende dat hij mocht deelnemen aan vergaderingen die (soms) ook werden bijgewoond door leden van het centrale comité van de DVPA. Volgens eiser was het bedrijf AFSOTR het resultaat van een joint venture tussen Afghanistan en de voormalige Sovjet-Unie, en bezaten beide landen ongeveer de helft van de aandelen in het bedrijf.
13. Gelet op voornoemd samenstel van feiten die door verweerder niet als zodanig zijn betwist, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet aan kunnen nemen dat de positie van eiser binnen de gelederen van de DVPA en binnen de Afghaans-Russische transportonderneming zodanig was dat het uitgesloten moet worden geacht dat eiser bij gewapende facties als (ex-)communist bekend staat. Eiser heeft er immers op gewezen dat hij op 1 oktober 1992 is aangehouden door leden van de Shura-i-Nazar vanwege zijn lidmaatschap van de DVPA, vervolgens is overgebracht naar een gebouw dat in het verleden toebehoorde aan de toenmalige staatsveiligheidsdienst, de Khad, en dat hij daaruit op 1 januari 1995 alleen heeft kunnen ontsnappen omdat het gebouw was geraakt tijdens een gewapend treffen tussen de Shura-i-Nazar en de Hezb-i-Islami.
14. Nu verweerder de geloofwaardigheid van de hiervoor beschreven gevangenschap van eiser niet in twijfel heeft getrokken en er derhalve vanuit gegaan dient te worden dat een en ander heeft plaatsgevonden op de door eiser beschreven wijze, valt naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet in te zien dat eiser, aldus de bestreden beschikking, niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij bekend staat als ex-communist. Hierbij dient te worden bedacht dat de Shura-i-Nazar volgens bijlage 2 van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 2003 nog immer een rol van betekenis speelt binnen het politiek/militaire krachtenveld van het huidige Afghanistan en dat niet is gebleken noch aangetoond dat eiser beschikt over banden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen die zodanig zijn dat hij kan worden geacht te zijn gevrijwaard van hem onwelgevallige acties vanwege zijn communistische verleden.
15. Weliswaar is door verweerder aangevoerd dat eiser na zijn ontsnapping nog vier jaar in Afghanistan heeft verbleven zonder dat hij in serieuze problemen is gekomen, doch niet is gebleken op welke wijze verweerder dit in overeenstemming heeft kunnen achten met de machtsovername door de Taliban, de problemen die dit voor eiser opleverde en het feit dat eiser heeft aangegeven tijdens deze periode voornamelijk low profile te hebben geleefd of ondergedoken te hebben gezeten.
16. In aanmerking nemende het feit dat verweerder onder meer bij brief van 5 januari 2004 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend heeft gemaakt dat ten aanzien van Afghaanse asielzoekers die als een risicocategorie kunnen worden aangemerkt reeds bij geringe indicaties in de sfeer van vervolging tot inwilliging van de aanvraag wordt overgegaan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorenstaande, enerzijds in onvoldoende mate gemotiveerd aangegeven waarom eiser niet behoort tot voornoemde risicocategorie en anderzijds waarom hetgeen hem in zijn land van herkomst is overkomen van de zijde van de Shura-i-Nazar niet als (geringe indicatie van) een daad van vervolging dient te worden aangemerkt.
17. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het beroep is gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb) en het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 25 september 2003 geheel;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2004 in tegenwoordigheid van mr. S.M. Kooistra als griffier.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).