Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 28932 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 02 / 28931OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1983 dan wel [...] 1982, van Somalische nationaliteit, eiseres/verzoekster, verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. L.J.P Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiseres heeft op 9 september 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 26 juli 2000, aan eiseres uitgereikt op 17 oktober 2000, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres op 1 november 2000 een bezwaarschrift ingediend.
1.2 Op 16 juli 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 14 december 2001 (AWB 01/32609) heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats dit beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen.
1.3 Bij besluit van 22 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van 1 november 2000 ongegrond verklaard. In bezwaar heeft verweerder de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 april 2002 beroep ingesteld.
1.4 Bij verzoekschrift van 16 april 2002 heeft eiseres verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 mei 2004. Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.7 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft zijn reactie op 7 juni 2004 aan de rechtbank doen toekomen. Eiseres heeft op 15 juni 2004 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder het houden van een nadere zitting gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden.
2.2 Eiseres is afkomstig uit Baydhabo in Zuid-Somalië en behoort tot de bevolkingsgroep Midgan, substam Madhigan, substam B. Eiseres is in juni 1999 naar Mogadishu vertrokken. Zij heeft haar land van herkomst eind augustus 1999 verlaten.
2.3 Op 12 maart 2002 is eiseres aanvullend gehoord. Tijdens dit gehoor heeft eiseres verklaard dat zij op [...] 2001 is bevallen van een dochter. De vader van dit kind is afkomstig uit Ethiopië en genaturaliseerd tot Nederlander. De dochter heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden, na 1 april 2001 genomen, besluit dient materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7 Verweerder voerde ten tijde van het bestreden besluit een beleid, zoals neergelegd in paragraaf C1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), dat als volgt luidde:
Indien een vrouw in haar land van herkomst een reëel risico loopt op genitale verminking, kan sprake zijn van een reëel risico voor een schending van artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Vast moet staan dat zij deze traditie niet wil voortzetten. Aanvullend geldt de voorwaarde dat:
a de genitale verminking niet kan worden ontlopen (er is geen vestigingsalternatief); of
b bij een onttrekken aan de genitale verminking de vrouw in een sociale outcastpositie belandt. In de meeste landen waar genitale verminking op grote schaal plaatsvindt, gebeurt dit op jonge leeftijd. Het betreffende kind, alsmede de ouder die genitale verminking van zijn dochter(s) vreest, kunnen onder de hiervoor genoemde voorwaarden eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
2.8 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij uitgaat van de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres.
Voorts is niet in geschil dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.9 Tijdens de hoorzitting, voor een ambtelijke commissie in de bezwaarprocedure, op 12 maart 2002 heeft eiseres haar beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nader onderbouwd. Indien eiseres met haar dochter dient terug te keren naar Somalië vreest zij dat haar dochter zal worden besneden. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 blijkt dat het onmogelijk is zich te onttrekken aan besnijdenis. Een dergelijke behandeling is in strijd met artikel 3 EVRM. Van eiseres kan daarom niet worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst.
2.10 Verweerder heeft in het bestreden besluit dit beroep getoetst aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
- er dient aannemelijk gemaakt te worden dat er bezwaren bestaan tegen vrouwenbesnijdenis en dat betrokkene deze traditie in het geheel niet wil voortzetten;
- de bedreiging van de dorps- of (rurale) gemeenschap als gevolg daarvan aannemelijk is gemaakt;
- er geen vestigingsalternatief in een grote(re) stad voorhanden is.
Verweerder stelt dat eiseres niet aan deze voorwaarden voldoet. Zij heeft niet aangegeven welke bezwaren er bestaan tegen de besnijdenis van haar dochter en indien er bezwaren bestaan, zijn deze in het geheel niet beargumenteerd. Enkel haar verklaring dat haar dochter onder geen beding mag worden besneden, is onvoldoende.
2.11 Eiseres heeft hiertegen in beroep -zakelijk weergegeven- ingebracht dat haar tijdens de hoorzitting niet is gevraagd welke bezwaren zij heeft tegen besnijdenis. Bovendien wekt het bevreemding dat vrouwen moeten aangeven waarom zij tegen besnijdenis zijn. Immers, de besnijdenis zoals die in Somalië wordt uitgevoerd, is de meest ingrijpende genitale verminking die er bestaat. In haar aanvullende gronden van beroep van 14 mei 2004 heeft eiseres zich onder meer beroepen op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/48 over genitale verminking, gepubliceerd in de Staatscourant van 14 november 2003, nr 221 / pagina 13.
2.12 In het verweerschrift heeft verweerder de volgende passage opgenomen:
“Abusievelijk is in het bestreden besluit met betrekking tot de vrees voor genitale verminking van de dochter van eiseres getoetst aan de voorwaarden zoals deze destijds golden. Echter, nu er sprake is van een kind met de Nederlandse nationaliteit kan er geen sprake zijn van vrees voor genitale verminking bij terugkeer nu de dochter van eiseres niet hoeft terug te keren. Derhalve dient de passage met betrekking tot de vrees voor genitale verminking in het kader van artikel 3 EVRM als niet geschreven te worden beschouwd”.
Ter zitting heeft verweerder vorenstaande passage uit het verweerschrift ingetrokken en heeft verklaard dat paragraaf C1/4.3.2 Vc, zoals die destijds luidde, dient te worden toegepast.
2.13 De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit niet het juiste beleid heeft toegepast. In het verweerschrift wordt dat, zo lijkt het te zijn, hersteld, waarna verweerder op zitting weer een ander toetsingskader aanreikt. Ook de grondslag van de beslissing is in het verweerschrift een geheel andere geworden dan in het bestreden besluit. Dit getuigt niet van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit, terwijl het besluit bovendien een kenbare en draagkrachtige motivering ontbeert. Verweerder heeft zich op onjuiste gronden op het standpunt gesteld dat aan eiseres geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, kan worden verleend.
2.14 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb.
2.15 De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is om gebruik te maken van haar bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 8:72, derde lid, Awb, om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
2.16 Het uiteindelijke standpunt van verweerder is dat, ongeacht welk beleid moet worden toegepast, eiseres niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, vanwege het enkele feit dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft. Dat betekent dat aan haar dochter geen verblijfsvergunning op die grond kan worden verstrekt, waaruit voortvloeit dat aan eiseres dus ook niet een dergelijke vergunning kan worden verleend.
2.17 De rechtbank kan deze redenering niet volgen. De ratio van het beleid is dat met name jonge kinderen niet bloot worden gesteld aan genitale verminking en dat daartegen bescherming wordt geboden. De ouder van het kind krijgt vervolgens eveneens bescherming.
In een nadere standpuntbepaling heeft verweerder in zijn brief van 7 juni 2004 gesteld: Indien de dochter geen gegronde vrees heeft voor een dreigende genitale verminking, kan de dochter niet in het bezit worden gesteld van een vergunning asiel voor bepaalde tijd en derhalve de ouder ook niet. Dat was echter niet de vraag die ter zitting aan de orde was gekomen. Die vraag was: Indien de dochter wel gegronde vrees heeft voor een dreigende genitale verminking, maar niet in het bezit kan worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, is het dan vanzelfsprekend dat de ouder ook niet in het bezit kan worden gesteld van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft nagelaten daarop een duidelijk antwoord te geven.
2.18 Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië blijkt duidelijk dat genitale verminking in Somalië niet of nauwelijks ontlopen kan worden. Niet valt in te zien dat dit in de onderhavige zaak anders zal zijn, omdat de dochter van eiseres de Nederlandse nationaliteit bezit. Indien verweerder eiseres een verblijfsvergunning zou onthouden omdat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft en daarom geen recht heeft op een verblijfsvergunning, terwijl zij deze verblijfsvergunning wel zou krijgen indien haar dochter de Somalische nationaliteit zou hebben, zou dit een onderscheid naar nationaliteit betekenen. Een dergelijk onderscheid vindt geen rechtvaardiging in het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk C1/4.3.2 Vc en in het op later datum gepubliceerde TBV 2003/48. De zinsnede in laatstgenoemd TBV: “Het spreekt voor zich dat de ouder alleen voor een dergelijke vergunning in aanmerking kan komen, indien de dochter in het bezit wordt gesteld van de hier bedoelde verblijfsvergunning asiel”, kan gezien het vorenstaande niet geacht worden te blijven binnen de grenzen van een kennelijk redelijk beleid. Verweerder kan zich in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank niet baseren op dit onderdeel van het beleid. Dat de minderjarige dochter niet kan worden uitgezet, is onvoldoende rechtvaardigingsgrond, omdat het niet gaat om de positie van de dochter, maar om die van eiseres.
2.19 Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen in stand te laten.
2.20 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.21 De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 1 november 2000 te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
Afschrift verzonden op: 8 september 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.