ECLI:NL:RBSGR:2004:AR5406

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/23704
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrekmoratorium voor Somalische asielzoekers van de Bajuni minderheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 juli 2004 uitspraak gedaan over de aanvraag van een Somalische asielzoeker, die behoort tot de Bajuni minderheid. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De Minister stelde dat de verzoeker geen gegronde reden had om te vrezen voor vervolging in Somalië en dat hij in relatieve veiligheid kon verblijven in bepaalde gebieden van het land. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het vertrekmoratorium, ingesteld voor Somalische asielzoekers die geen banden hebben in Noord-Somalië, van toepassing was op de verzoeker.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker, die afkomstig was van het eiland Jula, geen banden had met Noord-Somalië en dat de stelling van de Minister dat hij geacht werd banden te hebben, op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken bevestigde dat er geen Bajuni in Noord-Somalië aanwezig zijn. Gelet op deze feiten concludeerde de voorzieningenrechter dat het vertrekmoratorium van toepassing was op de verzoeker, waardoor de afwijzing van zijn asielaanvraag niet kon standhouden.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar veroordeelde de Minister in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de situatie van asielzoekers uit Somalië, vooral voor diegenen die behoren tot kwetsbare minderheidsgroepen zoals de Bajuni.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04/23704 BEPTDN J (vovo)
inzake: A, geboren op [...] 1985, van Somalische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Ong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 mei 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen van verzoeker van 12 april 2004 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 21 mei 2004 beroep ingesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Bij verzoekschrift van 21 mei 2004 heeft verzoeker verzocht te bepalen dat de werking van het besluit wordt opgeschort tot op het beroep is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 juni 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.4 Ter zitting is het onderzoek aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te geven, welke door de rechtbank op 28 juni 2004 is ontvangen. Nadat de gemachtigde van verzoeker per schrijven van 28 juni 2004 heeft gereageerd, heeft de voorzieningenrechter zonder nadere zitting - met schriftelijke toestemming hiervoor van partijen - het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij de beoordeling of er aanleiding is tot het treffen van de gevraagde voorziening is het volgende van belang.
2.3 Verzoeker heeft - samengevat – het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker is afkomstig uit Somalië, behoort tot de bevolkingsgroep der Bajuni en is moslim. Verzoeker is geboren in Kismayo, maar heeft tot aan zijn vertrek op het eiland Jula gewoond. Verzoeker was visser van beroep. Ongeveer een maand voor zijn vertrek hebben leden van de Majerteen verzoeker opgepakt en meegenomen naar het vasteland. Dit omdat verzoeker voor hen moest strijden. Verzoeker is gedurende twee weken vast gehouden. Met verzoeker zijn ook andere personen, waaronder een vriend, genaamd B, meegenomen en vastgehouden. Verzoeker en B wisten te ontkomen omdat de persoon die hen bewaakte in slaap was gevallen. Na zijn ontsnapping is verzoeker via het eiland Ngumi weer teruggekeerd naar Jula. Verzoeker heeft van de oudere mensen op het eiland vernomen dat het voor hem en de overige eilandbewoners niet meer veilig was. Verzoeker is hierna gevlucht. De gemeenschap heeft geld ingezameld om verzoekers reis mogelijk te maken. Verzoeker is op onbekende datum in april 2004 Nederland ingereisd en heeft op 12 april 2004 asiel gevraagd.
2.4 Verweerder heeft zich in de afwijzende beschikking op de asielaanvraag op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Niet is gebleken van traumatische ervaringen dan wel andere klemmende redenen van humanitaire aard waardoor van verzoeker in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
Verzoeker behoort evenmin tot een categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van verweerder terugkeer naar het land van herkost in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Hierbij wordt opgemerkt dat verzoeker zich aan eventuele zich in de toekomst voorkomende problemen kan ontrekken door in de relatief veilige gebieden van Somalië te verblijven. De inhoud van onder meer het algemeen ambtsbericht van 24 maart 2004 (DPV/AM-840899) is aanleiding voor de conclusie dat het relatief veilige deel van Somalië kan gelden als verblijfsalternatief voor asielzoekers afkomstig uit Somalië, al dan niet behorend tot een minderheidsgroepering zoals de Bajuni. De informatie van het UNHCR en de zogenoemde ‘ïnterim measures’ die het EHRM recentelijk in een aantal Somalische zaken heeft getroffen, leiden niet tot een ander oordeel. Verzoeker komt, aldus verweerder, dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c dan wel d, Vw.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen in beroep onder meer aangevoerd dat hij geen veilig verblijfsalternatief heeft in Somalië en daartoe verwezen naar UNHCR rapportages en de ‘interim measures’ van het EHRM.
2.6 Bij besluit van 11 juni 2004 (Nr. 5290526/04/DVB) heeft verweerder een vertrekmoratorium ingesteld voor vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben in Noord-Somalië.
2.7 In voornoemd besluit is - onder meer - het volgende opgenomen:
… “ De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Gelet op artikel 45, lid 4 van de Vreemdelingenwet 2000;
Overwegende:
- dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2004 uitspraak heeft gedaan in een drietal Somalische zaken;
- dat de Raad van State van oordeel is dat “gelet op het algemene karakter van de thans voor de getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering - waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat de daar bedoelde garantie bij uitzetting naar Somalië thans niet wordt geboden - moet worden geoordeeld dat voormelde gemotiveerde ‘interim measure’ van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië.”;
Besluit:
Artikel 1
Er wordt een vertrekmoratorium ingesteld voor vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen banden hebben in Noord-Somalië.
Toelichting
Artikel 1
Met artikel 1 van het onderhavige besluit wordt er een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers uit Somalië die behoren tot een minderheid en geen banden hebben in het gebied van Somalië dat geldt als verblijfsalternatief. Dit zijn de gebieden die in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 zijn aangeduid als de relatief veilige gebieden.
2.8 Verweerder heeft zich ter zitting (desgevraagd) op het standpunt gesteld dat verzoeker niet onder dit besluit valt, omdat er in Noord-Somalië meerdere Bajuni verblijven, waarbij verzoeker zich kan aansluiten; bovendien kan verzoeker verblijven op de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië. In zijn schrijven van 28 juni 2004 heeft verweerder onder meer nog het volgende naar voren gebracht.
… “ Op 11 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een besluit genomen tot het instellen van een vertrekmoratorium voor een bepaalde categorie van asielzoekers afkomstig uit Somalië. In de toelichting van artikel 1 van dit besluit staat dat het vertrek moratorium is ingesteld voor asielzoekers uit Somalië die behoren tot een minderheid en geen banden hebben in het gebied van Somalië dat geldt als verblijfsalternatief. Dit zijn de gebieden in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 (kenmerk DPV/AM-840899) die zijn aangeduid als relatief veilige gebieden. Deze relatief veilige gebieden bestaan uit de vijf Noordelijke provincies (Awdal, Galbeed, Toghdeer, Sanaag en Sool), de noordoostelijke provincies (Bari, Nugal en mudug), Hiiran, Galgaduud (met uitzondering van het noordwestelijk deel) en de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië (pagina 21 van het ambtsbericht).
Nog los van de vraag of verzoeker in het onderhavige geval banden heeft in Noord-Somalië, dient de vraag of hij onder het huidige vertrekmoratorium valt ontkennend te worden beantwoord. Immers, nu eiser afkomstig is van het eiland Jula, welk één van de eilanden is voor de kust van Zuid-Somalië, is gelet op het bovenstaande vastgesteld dat hij banden heeft in het relatief veilige gebied van Somalië. “ …
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 De eerste vraag die voorligt is of het vertrekmoratorium op verzoeker van toepassing is. Immers, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is uitzetting van verzoeker ingevolge artikel 45, vijfde lid, Vw, en artikel 8, aanhef en onder j, Vw, niet aan de orde en het belang aan het verzoek komen te ontvallen.
2.10 Niet geschil is dat verzoeker een vreemdeling is van Somalische nationaliteit en behoort tot de minderheidsgroep der Bajuni. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser banden heeft met Noord-Somalië. Zijn verklaringen bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Voor zover verweerder stelt dat verzoeker geacht wordt banden in Noord-Somalië te hebben vanwege de enkele omstandigheid dat daar leden van de Bajuni verblijven, berust die stelling op een onjuiste feitelijke grondslag. In het hierboven aangehaalde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (p. 58) is uitdrukkelijk vermeld dat er geen Bajuni in Noord-Somalië voorkomen.
2.11 Gelet op het vorenstaande zou op verzoeker, gezien de tekst van artikel 1 van het Besluit van 11 juni 2004, het vertrekmoratorium van toepassing zijn.
Zoals door verweerder betoogd, is evenwel uit de toelichting op artikel 1 van het Besluit van 11 juni 2004, bezien in samenhang met de in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 2004 aangeduide relatief veilige gebieden, op te maken dat vreemdelingen van Somalische nationaliteit, behorend tot een minderheid, die banden hebben op de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië – zoals verzoeker – niet onder het bereik van het vertrekmoratorium vallen. Hoewel het primair aan verweerder is om te bepalen hoe zijn besluiten dienen te worden uitgelegd, overtuigt de toelichting op artikel 1 van het Besluit van 11 juni 2004 niet. Hierbij is in aanmerking genomen dat de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië bezwaarlijk anders te bereiken zijn dan via de door verweerder onveilig geachte gebieden in (Zuid)-Somalië en over het water vanuit Noord-Somalië, waarheen uitzetting van Somalische vreemdelingen respectievelijk van de hier aan de orde zijnde categorie Somalische vreemdelingen nu juist niet aan de orde is.
2.12 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan de tekst van artikel 1 van het Besluit van 11 juni 2004 vooralsnog doorslaggevende betekenis dient toe te komen en daarmee het vertrekmoratorium op verzoeker van toepassing is. Daarmee is het belang aan het verzoek komen te ontvallen. Het verzoek zal worden afgewezen.
2.13 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:86 Awb.
2.14 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. C. Greeuw, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. H. Ciblak als griffier.
Afschrift verzonden op: 22 juli 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.