ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4952

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1959 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-verlenging van een tijdelijke aanstelling van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 mei 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. Eiser was tijdelijk aangesteld voor een periode van zes maanden, maar zijn aanstelling werd niet verlengd op basis van een negatieve beoordeling van zijn functioneren. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling die aan de niet-verlenging van de aanstelling ten grondslag lag, niet op voldoende gronden berustte. De rechtbank oordeelde dat de kwalificaties in de beoordeling niet waren onderbouwd met concrete feiten en dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Bovendien zijn er procedureregels geschonden, zoals het ontbreken van een beoordelingsadviseur tijdens het beoordelingsgesprek.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 27 mei 2002 herroepen. Eiser heeft recht op schadevergoeding, bestaande uit het salaris over de periode van 3 juni 2002 tot 3 december 2003, vermeerderd met wettelijke rente. De gemeente Zoetermeer is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. F.J. Verbeek, met de griffier mr. W. Goederee aanwezig.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1959 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij brief van 27 november 2001 het voornemen geuit eiser met ingang van 3 december 2001 te benoemen in de functie van […] van de afdeling […] van de hoofdafdeling […] voor 20 uur per week voor de periode van een half jaar.
Op 23 mei 2002 is omtrent eisers functioneren een beoordeling opgemaakt.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij naar het oordeel van zijn leidinggevenden onvoldoende functioneert en dat zijn tijdelijke aanstelling niet zal worden verlengd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 juli 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is op 18 november 2002 gehoord omtrent zijn bezwaar door de Bezwarencommissie Personele Aangelegenheden. Bij brief van 3 februari 2003 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 mei 2003, ingekomen bij de rechtbank op 8 mei 2003 en van gronden voorzien bij brief van 23 mei 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 25 juni 2003 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 mei 2004 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.D.M. Bulthuis.
Motivering
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluit eisers aanstelling voor bepaalde tijd niet te verlengen heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Toepasselijk recht
Artikel 1 van het Beoordelingsvoorschrift gemeentepersoneel (hierna: Beoordelingsvoorschrift) verstaat onder eerste beoordelaar de directe chef van de ambtenaar, onder tweede beoordelaar de directe chef van de eerste beoordelaar, en onder beoordelingsadviseur de personeelsconsulent van de betrokken hoofdafdeling.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift geschiedt een beoordeling in aanwezigheid van een beoordelingsadviseur door de eerste en de tweede beoordelaar. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag in het belang van een zo juist mogelijke beoordeling naast de in het vorige lid bedoelde beoordelaars, of in hun plaats, andere functionarissen aan de beoordeling kan doen deelnemen, met dien verstande, dat ten minste één van de in het vorige lid bedoelde beoordelaars aan de beoordeling dient deel te nemen. Indien een beoordeling door twee beoordelaars niet mogelijk is, geeft het derde lid van dit artikel aan dat de beoordeling in aanwezigheid van een beoordelingsadviseur door één beoordelaar wordt uitgebracht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag toestaan dat de beoordeling wordt opgemaakt door de eerste beoordelaar in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur en daarna door de tweede en eventuele andere beoordelaars mede wordt ondertekend, mits omtrent de vervulling van de door de ambtenaar beklede functie reeds eerder een beoordeling wordt opgemaakt in mondeling overleg tussen dezelfde beoordelaars. Ingeval door de tweede beoordelaar of eventuele andere beoordelaars niet met de door de eerste beoordelaar opgemaakte beoordeling wordt ingestemd, vindt alsnog mondeling overleg tussen de beoordelaars plaats, in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur.
De beoordelingsstaat wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift door de beoordelaars en de beoordelingsadviseurs ondertekend, waarna doorzending plaatsvindt aan de directeur van de hoofdafdeling waar de ambtenaar werkzaam is. Ingevolge het derde lid van deze bepaling stelt de directeur van de hoofdafdeling de beoordeling, na onderzoek of de bepalingen van het Beoordelingsvoorschrift in acht zijn genomen en of de beoordeling overeenkomt met de hem bekende feiten of omstandigheden, vast.
Zo spoedig mogelijk na de vaststelling wordt de beoordeling overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift met de ambtenaar besproken waarbij de ambtenaar in overeenstemming met het derde lid van deze bepaling in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening omtrent de uitkomst van de beoordeling te geven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift is de ambtenaar bevoegd binnen zes weken nadat de beoordelingsuitslag ter kennis is gebracht aan het bevoegde gezag, zijn bezwaren kenbaar te maken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2:4, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling / Zoetermeerse uitvoeringsovereenkomst (hierna: CAR/ZUWO) geschiedt de aanstelling vast of tijdelijk.
Overeenkomstig artikel 8:12, eerste lid van de CAR/ZUWO is de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd, van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt.
Standpunten van partijen
Eiser heeft bestreden dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 3 juni 2002 van rechtswege zou zijn geëindigd. Aan het bestreden besluit ligt de negatieve beoordeling van zijn functioneren ten grondslag. Onder overlegging van schriftelijke verklaringen van collega's heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte negatief heeft beoordeeld. Eiser heeft het beoordelingsformulier niet ondertekend aangezien hij zich noch met de beoordeling noch met de inhoud van het gesprek van 23 mei 2002 kan verenigen. De door verweerder op het formulier vermelde kwalificaties van zijn persoon zijn hem nooit eerder voorgehouden, evenmin zijn deze feitelijk onderbouwd. De beoordelaars hebben zich niet laten leiden door eigen waarnemingen aangezien zij nimmer bij de door eiser verrichte activiteiten aanwezig zijn geweest. Eiser heeft aanspraak gemaakt op uitbetaling van zijn salaris over de periode vanaf 3 juni 2002, verhoogd met de wettelijke rente.
Verweerder heeft eisers standpunt gemotiveerd bestreden.
Oordeel
In het voorliggende geval ontbreekt een uitdrukkelijk aanstellingsbesluit. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) - onder meer de uitspraak van 3 maart 1994 (TAR 1994/103) - kan onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding tot stand zijn gekomen. Er dient dan echter wel duidelijk te blijken van een aan de zijde van het betrokken bestuursorgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, dan wel van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokken ambtenaar heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar feitelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige geval voldoende aanknopingspunten bevat om aan te nemen dat het in de bedoeling van verweerder heeft gelegen om eiser tijdelijk als ambtenaar bij de gemeente Zoetermeer aan te stellen. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd betreft. Het is vaste jurisprudentie dat, behoudens andersluidende voorschriften, de bevoegdheid tot het aanstellen in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd de bevoegdheid impliceert een dergelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen, tenzij enige verplichting tot voortzetting van het dienstverband zou bestaan dan wel dit niet-verlengen in strijd met enig beginsel van ongeschreven recht zou zijn. De rechtbank constateert dat verweerder in bijlage 1, behorende bij de benoemingsbrief van 27 november 2001, heeft vermeld dat indien, na afloop van de termijn van zes maanden, sprake is van goed en volledig functioneren door eiser de tijdelijke aanstelling met achttien maanden zal worden verlengd. Aan de zijde van verweerder bestond derhalve een voorwaardelijke verplichting tot verlenging van de aanstelling.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet op de juiste wijze bezwaar heeft gemaakt tegen de beoordeling. De beoordeling is eiser tegelijk met - en aangehecht aan - het primaire besluit van 27 mei 2002 bekendgemaakt. Het door eiser ingestelde bezwaar tegen dat besluit moet derhalve mede geacht worden te zijn gericht tegen deze beoordeling.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de bevoegdheid van verweerder een tijdelijke aanstelling al dan niet te verlengen, een discretionaire is. De beoordeling door de rechtbank beperkt zich derhalve tot de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Of de negatieve beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd in rechte stand kan houden, is daarbij van doorslaggevende betekenis. De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste jurisprudentie (zie CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat bij een negatief oordeel het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
In de bestreden beoordeling is geconcludeerd dat eiser met name in de uitvoering van zijn werkzaamheden onvoldoende heeft gefunctioneerd. De rechtbank stelt vast dat de bestreden beoordeling weliswaar een groot aantal kwalificaties van eisers functioneren kent, maar dat die kwalificaties niet aan de hand van concrete feiten zijn onderbouwd. Zo worden geen voorbeelden genoemd waaruit de gestelde ondermaatse uitvoering van eisers activiteiten zou blijken. Evenmin heeft de rechtbank uit de overige gedingstukken en hetgeen ter zitting door verweerder is aangevoerd daarvan concrete voorbeelden kunnen afleiden. Hierbij is tevens van belang dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn beoordelingsgesprek nooit op de gestelde tekortkomingen is gewezen en evenmin in de gelegenheid is gesteld deze te verbeteren. De rechtbank concludeert dat verweerder op onvoldoende gronden heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende heeft gefunctioneerd.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder een aantal procedureregels niet in acht heeft genomen. Zo is in strijd met artikel 4, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift eiser niet gehoord in het bijzijn van een beoordelingsadviseur. De adviseur heeft het beoordelingsformulier slechts - achteraf - voor gezien getekend. De beoordeling is evenmin, conform het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Beoordelingsvoorschrift, met eiser besproken, en eiser is niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, derde lid, van het Beoordelingsvoorschrift in de gelegenheid gesteld zijn mening omtrent de beoordelingsuitkomst kenbaar te maken. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beoordeling in strijd met het Beoordelingsvoorschrift tot stand is gekomen.
Het beroep is derhalve gegrond.
Aangezien de beoordeling in rechte geen stand kan houden en de beoordeling de basis heeft gevormd voor verweerders besluit om de aanstelling van eiser niet te verlengen, kan ook dat laatste besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal derhalve het bestreden besluit vernietigen en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het besluit van 27 mei 2002 wordt herroepen en verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die eiser dientengevolge heeft geleden, bestaande uit het periodiek verschuldigde salaris over 18 maanden vanaf 3 juni 2002 tot 3 december 2003, vermeerderd met de wettelijke rente. De wettelijke rente is opeisbaar vanaf de dag waarop het salaris telkens uiterlijk had moeten worden uitbetaald indien verlenging van de aanstelling had plaatsgevonden, tot aan de dag van betaling. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en
€ 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslist dient te worden als volgt.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 27 mei 2002;
veroordeelt de rechtspersoon de gemeente Zoetermeer om de schade die eiser lijdt, bestaande uit 18 maanden salaris gedurende de periode van 3 juni 2002 tot 3 december 2003, verhoogd met de wettelijke rente, aan hem te vergoeden;
bepaalt dat de rechtspersoon de gemeente Zoetermeer aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 116,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: