ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4806

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/31658
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiser en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 oktober 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser, geboren in 1979, die een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.J.M. Nijholt, had zijn aanvraag ingediend op 16 mei 2002, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 7 mei 2003 afgewezen. De IND had de afwijzing gemotiveerd met het argument dat de eiser onvoldoende documenten had overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag en dat hij niet voldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie, waarbij de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser centraal stond.

De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Mujaheddin stond. De rechtbank stelde vast dat de eiser alle hem gestelde vragen volledig had beantwoord en dat zijn relaas op hoofdlijnen consistent was en strookte met de algemene situatie in Afghanistan. De rechtbank wees op de noodzaak voor de IND om de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser serieus te nemen, vooral gezien de politieke achtergrond van de familie van de eiser en de informatie uit ambtsberichten over de situatie in Afghanistan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van asielzoekers en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van hun aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 03/31658 BEPTDN A S2
uitspraak: 1 oktober 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1979,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 020516.8035,
eiser,
gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. Mulder, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 16 mei 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 7 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 3 juni 2003 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 september 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Hidding, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Kabul in Afghanistan en behoort tot de Pashtun bevolkingsgroep. Zowel de vader als de broer van eiser behoorden tot de Loya Jirga onder het regime van Najibullah. Direct na de val van Najibullah zijn de ouders van eiser door de Mujahedin om het leven gebracht en is de broer van eiser, C, in Mazar-i-Sharif ondergedoken. Eiser heeft zijn land verlaten, omdat C in februari/maart 2002, vanwege zijn betrokkenheid bij de regering van Najibullah en de Loya Jirga, door de Mujahedin is vermoord en een andere broer en een neef, vanwege mogelijke wraakacties richting de Mujahedin, door de Mujahedin zijn opgepakt.
Verweerder heeft op grond van artikel 31 tweede lid onder f, Vw 2000 de aanvraag afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het ontbreken van deze bescheiden wordt hem toegerekend. Voorts heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Verweerder is gelet op het voorgaande van mening dat de oprechtheid van het asielrelaas van eiser op voorhand is aangetast. Verweerder stelt zich gelet op het voorgaande primair op het standpunt dat aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker dient te worden getwijfeld. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de aangedragen asielmotieven onvoldoende aanleiding geven om verzoeker als vluchteling toe te laten.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zich ten onrechte op voornoemd standpunt heeft gesteld.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Ten aanzien van het primaire standpunt stelt verweerder in het verweerschrift dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat verweerder heeft gemotiveerd dat het asielrelaas positieve overtuigingkracht ontbeert, nu de door eiser gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk (lees: ongeloofwaardig) zijn. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 april 2004, 200401596/1.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (in zaak nr. 200206297/1; JV 2003/103 en NAV 2003/100) pleegt de minister het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid artikel 31 tweede lid onder f aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ingevolge het bepaalde in paragraaf C1/5.8.2 Vc 2000 moet onder documenten als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder f worden verstaan: documenten met betrekking tot de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas.
Verweerder heeft aan eiser aanvankelijk, in het voornemen, tegengeworpen dat hij niet over een identiteitsdocument of nationaliteitsdocument in de vorm van een Taskara beschikt. Hierop is verweerder in het bestreden besluit teruggekomen. Het ontbreken van andere documenten met betrekking tot nationaliteit of identiteit zijn eiser door verweerder niet tegengeworpen. In het bestreden besluit wordt eiser derhalve niet tegengeworpen dat hij niet over identiteits- of nationaliteits documenten beschikt. Evenmin wordt aan eiser tegengeworpen dat hij niet over documenten met betrekking tot het asielrelaas beschikt. Wel werpt verweerder eiser tegen dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, omdat eiser geen reisdocumenten noch indicatief bewijs van de reis heeft overgelegd.
Ingevolge het bepaalde in C1/5.8.2 Vc 2000 zijn documenten die de reisroute onderbouwen, in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste grensoverschrijdingsdocumenten). In de tweede plaats betreft dit alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd. Het reisverhaal kan worden onderbouwd met alle documenten en bescheiden die gelden als formeel of indicatief bewijs in het kader van de Overeenkomst van Dublin, zoals: treinkaartjes, hotelrekeningen, toegangsbewijzen voor particuliere of openbare instellingen in de EU-lidstaten et cetera.
In paragraaf C1/5.8.3 Vc 2000, onder de kop “reisroute” wordt, onder b, bepaald: “ In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Onder c wordt bepaald: “ Verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis zijn niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).”
Gelet op voornoemd beleid en gelet op de verklaringen van eiser in het eerste gehoor ten aanzien van de reisroute is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Door verweerder is niet weersproken dat eiser consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring heeft afgelegd. Zo heeft eiser verklaard dat hij op 11 mei 2002 om 22.00 uur met het vliegtuig van vermoedelijk Emaraat, een Saoedische luchtvaartmaatschappij, is vertrokken. Voorts heeft eiser verklaard via gate nummer 16 het vliegtuig te zijn ingelopen en via gate 29 het vliegtuig te zijn uitgelopen. Voorts heeft eiser gedetailleerde verklaringen afgelegd omtrent de reistijden, het vliegtuig en de kleding van de stewardessen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet wil meewerken aan de vaststelling van de reisroute en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op genoemde wijze heeft gereisd. Dat eiser geen indicatief bewijs in de vorm van servetten of suikerzakjes heeft overgelegd maakt dat, gelet op voornoemd beleid, naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd, althans heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat en waarom het ontbreken van andere bescheiden aan eiser wordt tegengeworpen en dat daarom afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Nu zich naar het oordeel van de rechtbank geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoen, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verweerder het relaas van eiser en de daarin gestelde feiten niet voor waar hoeft aan te nemen. Daartoe dient te worden beoordeeld of eiser alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en of het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat het niet aannemelijk is dat de Mujahedin de broer van eiser met opzet hebben gedood, omdat eiser dit slechts van horen zeggen heeft. Eiser baseert zich enkel op vermoedens en niet objectieve bronnen en eiser heeft dit niet met concrete feiten en omstandigheden en argumenten aannemelijk gemaakt en onderbouwd. Voorts meent verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser vanwege zijn broer in de negatieve aandacht van de Mujahedin is komen te staan en dat het niet aannemelijk is dat de Mujahedin een inval in de woning van eiser hebben gedaan en op zoek waren naar eiser. Verweerder motiveert dit standpunt door te overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf politieke activiteiten zal gaan ondernemen of heeft ondernomen tegen de Mujahedin, dat eiser niet zelf heeft geconstateerd dat de Mujahedin een inval deed, omdat eiser zich elders in het huis bevond, hij eenvoudig heeft weten te ontsnappen en voorts door te overwegen dat eiser niet met argumenten aannemelijk heeft gemaakt dat de Mujahedin een inval in de woning van eiser hebben gedaan en op zoek waren naar eiser.
Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder. Eiser meent dat vanwege het feit dat de broer van eiser politieke activiteiten heeft verricht ten tijde van het regime van Najibullah, dat dit de hele familie, en dus ook eiser, wordt aangerekend en voorts dat het relaas van eiser past in het beeld dat bekend is over Afghanistan. Eiser verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Voorts meent eiser dat hij uitgebreide verklaringen heeft afgelegd
De rechtbank constateert dat verweerder niet heeft betwist dat eiser alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord, dat het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Voorts stelt de rechtbank vast, zoals desgevraagd ter zitting door verweerder is bevestigd, dat de (politieke) positie van de familie van eiser niet in geding is. Verweerder neemt de verklaringen van eiser met betrekking tot de dood van zijn ouders en de reden daarvan voor waar aan, evenals de dood van eisers broer in 2002. Ook acht verweerder de inval in eisers woning niet ongeloofwaardig en het feit dat eisers broer en neef daarbij zijn opgepakt. Verweerder acht enkel eisers conclusie dat een en ander gebeurde vanwege de positie van eisers familie en dat de Mujahedin het daarom ook op hem had voorzien niet aannemelijk.
Uit het ambtsbericht van augustus 2002 (pagina 41 en 42) volgt dat de mensenrechten in het huidige Afghanistan door verschillende partijen en om verschillende redenen worden geschonden. Het ambtsbericht vermeldt: “Weer is dit een tijd van afrekeningen en wraakacties, onder meer tegen (vermeende) Taliban collaborateurs, maar zeer zeker ook op het gebied van oude vetes en vijandschappen, waarbij ook politieke rivalen worden uitgeschakeld. Dit laatste gebeurt met name door de machthebbers, dat wil zeggen door lokale commandanten en hun manschappen en door politie, leger en veiligheidsdienst. Deze vallen formeel onder het gezag van de centrale regering, maar volgen in de praktijk vaak de agenda’s van hun voormalige commandanten (in Kaboel bijvoorbeeld de agenda van de (Tadzjiekse) Shura-i-Nazar. De moorden op de ministers Rahman en Qadir moeten volgens sommige analyses ook in dit licht worden gezien.”
Voorts is algemeen bekend dat personen die nauw betrokken waren bij de regering van Najibullah na diens val zijn vermoord, zoals de ouders van eiser, of werden gezocht door de Mujahedin, zoals de broer van eiser. Voorts blijkt uit voornoemd ambtsbericht – kort weergegeven - dat leden van de Loya Jirga zijn geïntimideerd en vermoord in de aanloop van de verkiezingen in Afghanistan (pagina 11).
In paragraag 3.4.7 van het ambtsbericht van november 2003, dat door verweerder onder toepassing van artikel 83 Vw 2000 bij verweerschrift is ingeroepen, wordt het volgende vermeld: “De huidige situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden, is nog niet geheel duidelijk. Alhoewel zij van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden. In deze context is het noemenswaardig dat zowel de overgangsregering als de regionale en lokale autoriteiten worden gedomineerd door voormalige mudjahedin-facties en enkele aanhangers van de koning. De volgende groepen lopen mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen: personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA); zij lopen alleen risico indien zij bij gewapende facties als ex-communist bekend staan en sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie en de veiligheidsdienst Khad…..”
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, nu eiser alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord, het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Mujahedin de broer van eiser met opzet hebben gedood. Het standpunt van verweerder dat eiser niet met concrete feiten en omstandigheden en argumenten aannemelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat de Mujahedin de broer van eiser met opzet hebben gedood, kan de rechtbank, gelet op de positie van de familie van eiser en gelet op voornoemde ambtsberichten niet volgen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet op grond van de enkele stelling van verweerder dat eiser de dood op zijn broer slechts van horen zeggen heeft en eiser zich baseert op vermoedens en niet objectieve bronnen, tot de conclusie kunnen komen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Mujahedin de broer van eiser met opzet hebben gedood.
Voorts heeft verweerder, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank evenmin in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het niet aannemelijk is dat eiser vanwege zijn broer in de negatieve aandacht van de Mujahedin is komen te staan en dat het niet aannemelijk is dat de Mujahedin een inval in de woning van eiser hebben gedaan en op zoek waren naar eiser. Door te overwegen dat eiser zelf geen politieke activiteiten zal gaan ondernemen of heeft ondernomen tegen de Mujahedin en voorts dat eiser niet met argumenten aannemelijk heeft gemaakt dat de Mujahedin een inval in de woning van eiser hebben gedaan en op zoek waren naar eiser, miskent verweerder de informatie zoals die blijkt uit voornoemde ambtsberichten. Dat eiser niet zelf heeft geconstateerd dat de Mujahedin een inval deed, omdat eiser zich elders in het huis bevond en hij eenvoudig heeft weten te ontsnappen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet anders.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden op: 13 oktober 2004