ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4751

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/529, 04/530
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van formele rechtskracht in vreemdelingenzaken met betrekking tot gezinsleven

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, op 17 augustus 2004, zijn eisers A en B, beiden van Marokkaanse nationaliteit, in beroep gegaan tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen. De rechtbank behandelt de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden, waarbij de formele rechtskracht van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) een belangrijke rol speelt. De rechtbank stelt vast dat de rechtszekerheid vereist dat het bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van eerdere besluiten, tenzij deze uitdrukkelijk zijn verworpen.

De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeert dat de relatie tussen eisers en hun ouders niet uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Bovendien zijn er geen objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waarbij zij benadrukt dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt, gezien de keuze van hun ouders om hen in Marokko te laten verblijven.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van vreemdelingen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, en onderstreept het belang van formele rechtskracht in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank wijst erop dat de eerder gegeven oordelen door de ABRS en de rechtbank niet opnieuw in rechte kunnen worden aangevochten, wat de rechtszekerheid bevordert.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nrs: AWB 04/529 en AWB 04/530
inzake: 1. A, geboren op [...] 1981,
2. B, geboren op [...] 1982,
beiden van Marokkaanse nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. C, de vader van eisers, verder te noemen referent, heeft op 16 februari 2001 de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland Noord verzocht om te adviseren omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel "verblijf bij vader" ten behoeve van eisers. De korpschef heeft op 27 maart 2001 een negatief advies afgegeven aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft het verzoek om advies op 5 juli 2001 afgewezen. Tegen deze afwijzing is namens eisers bij bezwaarschrift van 3 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
2. Bij beroepschrift van 4 oktober 2001 is namens eisers beroep ingesteld bij de rechtbank gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door eisers ingediende bezwaar. Het bezwaar is bij besluiten van 21 december 2001 ongegrond verklaard. Het door eisers op 4 oktober 2001 ingediende beroep is geacht (mede) te zijn gericht tegen de besluiten van 21 december 2001. Bij uitspraak van 2 juli 2002 met nummers AWB 01/50717 en AWB 01/50718 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten van 21 december 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
3. Bij hoger beroepschrift van 6 augustus 2002 hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Bij uitspraak van 10 september 2002, met nummer 200204373/1, heeft de ABRS het hoger beroep gegrond verklaard en bovengenoemde uitspraak van 2 juli 2002 vernietigd, doch slechts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 21 december 2001 in stand zijn gelaten. Voor het overige heeft de ABRS de uitspraak bevestigd. Voorts heeft de ABRS verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Bij besluiten van 8 november 2002 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschriften van 6 december 2002 is namens eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 30 juni 2003 met nummers AWB 02/91625 en AWB 02/91630 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten van 8 november 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen op het bezwaar. Bij besluiten van 19 december 2003 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
5. Bij beroepschrift van 6 januari 2004, aangevuld bij brieven van 26 februari 2004, 27 februari 2004, 2 maart 2004, 8 april 2004, 13 april 2004, 15 april 2004 en 20 april 2004, is namens eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 november 2003 is een gedeelte van de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 15 april 2004 zijn de overige op de zaken betrekking hebbende stukken ter griffie ontvangen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2004. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens ter zitting aanwezig waren referent en A. Fathi, tolk in de Arabische taal.
II. Feiten
1. Eisers zijn geboren in Nederland. Zij zijn in 1985 met hun moeder naar Marokko gereisd waar zij sindsdien hebben verbleven. De moeder van eisers heeft zich samen met de in Marokko geboren broers en zus van eisers in 2001 (wederom) in Nederland gevestigd.
2. Verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht een advies uit te brengen over de medische situatie van eisers. Op 16 december 2003 heeft het BMA een nota uitgebracht waarin staat vermeld dat de door eisers overgelegde informatie onvoldoende gespecificeerd en ontoereikend is om de door verweerder gestelde vragen gefundeerd te beantwoorden. Verder vermeldt de nota dat de behandelaar van eisers is aangeschreven met verzoek om medische informatie, echter dat deze ondanks herhaald verzoek tot de datum van opstellen van de nota niet had gereageerd.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een mvv.
2. Eisers hebben aan het beroep ten grondslag gelegd dat verweerder hen ten onrechte een mvv heeft geweigerd.
IV. Overwegingen
1. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
2. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eisers ontvankelijk zijn in de door hen ingestelde beroepen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank toepassing dient te geven aan de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 12 januari 2004 waarin dit college heeft uitgemaakt dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb ingeval er is beslist op een aanvraag om advies inzake een mvv in een referentenprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier een conflict van procesrechtelijke beginselen voor. Enerzijds gaat het erom dat de rechter, ongeacht de omvang, inhoud en stand van het geschil, altijd vragen van openbare orde dient te beoordelen. Dit dient hij te doen tegen de achtergrond van actuele inzichten. Anderzijds gaat het om het leerstuk van de formele rechtskracht. Dit heeft zijn basis in het beginsel van rechtszekerheid en in het beginsel dat aan procedures eens een eind dient te komen. In casu luidt de rechtsvraag of het beginsel van formele rechtskracht zijn betekenis verliest als de rechter in een later stadium van het geding anders oordeelt over een vraag van openbare orde.
3. Het beginsel van formele rechtskracht brengt met zich dat na een rechterlijke uitspraak waarbij een beroep gegrond is verklaard, het bestuursorgaan dient te handelen binnen de door de rechter getrokken grenzen. Na een geheel of gedeeltelijke vernietiging van een besluit is de opdracht van de rechter leidend en kan hiervan niet, ook niet onder verwijzing naar uitspraken van andere (appel)rechters, worden afgeweken. In het onderhavige geval is een dergelijke opdracht door de rechter, te weten de ABRS en de rechtbank na appel, gegeven. Op een aantal punten is reeds inhoudelijk geoordeeld door de ABRS waarmee de grenzen van de beslisruimte van het bestuursorgaan nader zijn bepaald. Aan deze door de appelrechter getrokken grenzen komt formele rechtskracht toe. De rechtsverhoudingen tussen partijen hebben daarmee ook een zekere invulling gekregen. Eerbiediging van de hieraan ten grondslag liggende algemene rechtsbeginselen brengt met zich mee dat ook de rechter deze getrokken grenzen in acht dient te nemen.
Zoals ook de ABRS meermalen heeft overwogen in haar uitspraken inzake artikel 4:6 Awb richt de in deze bepaling neergelegde regeling, die eveneens haar grondslag heeft in het leerstuk van de formele rechtskracht, zich ook rechtstreeks tot de rechter.
De rechtbank vindt voorts steun voor deze benadering in de uitspraak van de ABRS van 6 augustus 2003, AB 2003/355, waarin de ABRS overweegt dat een rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, gezag toekomt. "De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen", aldus de ABRS in genoemde uitspraak. Deze doorgaans genoemde "Brummen"-uitspraak, heeft blijkens de motivering zijn grondslag in het beginsel van de rechtszekerheid.
Naar het oordeel van de rechtbank moet in de lijn van deze jurisprudentie als geldend recht beschouwd worden dat, ingeval er wel hoger beroep is ingesteld en de appelrechter dit, al dan niet op onderdelen, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ongegrond heeft verklaard, van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over de aangevoerde gronden moet worden uitgegaan.
Het besluit is binnen het systeem van de Awb het moment waarop de rechtsverhouding tussen burger en bestuur wordt vastgesteld. Het vormt tevens het begin van een procedure bij de rechter. Zonder besluit is er in beginsel geen rechtsingang. De procedure bij de rechter heeft aldus de functie om de door het bestuursorgaan vastgestelde rechtsverhouding te toetsen en al dan niet in stand te laten.
Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van het voorgaande de rechterlijke uitspraak, naast het besluit van het bestuursorgaan, eveneens als een rechtsscheppend moment worden beschouwd. Hetgeen de rechter heeft overwogen en hetgeen is verwoord in het dictum van de uitspraak staat, na verloop van een korte wettelijke termijn, tussen partijen rechtens vast.
De overwegingen die hebben geleid tot de rechterlijke opdracht om opnieuw te beslissen en die veelal een inhoudelijke begrenzing van het geschil met zich brengen, kunnen niet nogmaals in rechte worden aangevochten. Zij kunnen echter, op grond van dezelfde rechtsbeginselen, evenmin door de rechter ongedaan worden gemaakt.
4. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank geen toepassing geven aan de gewijzigde jurisprudentie van de ABRS aangaande het karakter van besluiten gevolgd op adviesaanvragen over machtigingen tot voorlopig verblijf. De beroepen zijn derhalve ontvankelijk.
5. Aan de orde is thans de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
6. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Blijkens artikel 13 Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
7. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
8. Ingevolge artikel 3.24 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een onevenredige hardheid zou betekenen.
9. Volgens het beleid van verweerder zoals neergelegd in B2/8.5 Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt de verblijfsvergunning niet verleend, indien de achterlating van het gezinslid in het land van herkomst geen onevenredige hardheid betekent. Het betreft hier gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren. De redelijkheid van dit beleid is niet betwist.
10. Eisers hebben zich vooreerst op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming door verweerder. Zij hebben daartoe - onder meer - aangevoerd dat de bestreden besluiten zijn genomen zonder een advies van het BMA inzake de gezondheidstoestand van eisers. De termijn die de behandelend arts in Marokko is gegund om een reactie te geven op de vragen van het BMA is onredelijk kort geweest. Het BMA is immers laatstelijk op 16 oktober 2003 gevraagd advies uit te brengen. Bovendien vinden eisers het onzorgvuldig dat verweerder niet heeft gereageerd op herhaalde verzoeken van eisers aan verweerder om het BMA haar correspondentie met de artsen in Marokko te doen overleggen.
Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het BMA heeft aangegeven geen advies uit te kunnen brengen omdat de door eisers overgelegde medische informatie van de behandelende artsen onvoldoende gespecificeerd en ontoereikend is om de door verweerder aan het BMA gestelde vragen te beantwoorden. De door eisers tot afgifte van medische informatie gemachtigde behandelaar heeft daarnaast niet gereageerd op herhaalde verzoeken om nadere medische inlichtingen te verstrekken. Verder merkt verweerder op dat na het indienen van de adviesaanvraag bij het BMA op 16 oktober 2003 van de zijde van (de gemachtigde van) eisers niets is vernomen omtrent mogelijk feiten en omstandigheden die aan een snelle reactie op het verzoek om medische informatie van het BMA in de weg zouden staan. De omstandigheid dat het BMA geen medisch advies heeft kunnen uitbrengen dient derhalve voor rekening van eisers te komen, aldus verweerder.
11. De rechtbank begrijpt het betoog van eisers aldus dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht nu verweerder het BMA niet heeft verzocht de correspondentie met de behandelend arts van eisers over te leggen. Aldus zou niet onomstotelijk zijn komen vast te staan dat het BMA daadwerkelijk de behandelend arts heeft benaderd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hieruit volgt in het onderhavige geval dat op verweerder de plicht rust zich ervan te vergewissen dat het onderzoek van het BMA op deugdelijke en zorgvuldige wijze is verricht, zodat het de daaraan verbonden conclusies kan dragen. De rechtbank overweegt dat met de enkele stelling van eisers dat zich in het dossier niet de brieven van het BMA aan de behandelaar bevinden, niet met succes betoogd kan worden dat verweerder zich niet heeft gehouden aan vorenbedoelde vergewisplicht. Eisers hebben geen enkel aanknopingspunt geboden dat doet twijfelen aan de mededeling van het BMA dat zij twee maal een verzoek om informatie tot de behandelaar heeft gericht. Derhalve acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat door verweerder niet is voldaan aan de op hem rustende verplichting zich te vergewissen van de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek door het BMA.
12. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb heeft gehandeld door de bestreden besluiten te nemen zonder medisch advies te hebben ingewonnen, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De rechtbank stelt vast dat eisers medische verklaringen/informatie van de hen behandelende artsen hebben overgelegd bij brieven van 29 maart 2002, 3 april 2003, 13 oktober 2003 en 16 oktober 2003 en zorg hebben gedragen voor vertalingen van die informatie ter onderbouwing van de fysieke en psychische klachten van eisers. Bij brief van 30 juli 2003 heeft verweerder eisers op de hoogte gebracht van het voornemen om het BMA omtrent de psychische klachten van eisers een advies uit te laten brengen. In die brief wordt eisers verder verzocht bij de behandelend arts aan te dringen op een snelle reactie met betrekking tot het verstrekken van de door het BMA gevraagde informatie. Gelet op het feit dat verweerder het BMA heeft ingeschakeld en gelet op de mededeling van de gemachtigde van eisers ter zitting dat naar aanleiding van verweerders brief van 30 juli 2003 geen activiteiten van de zijde van eisers zijn ondernomen, kan niet gesteld worden dat verweerder, in relatie tot de verstrekte inlichtingen en verrichte inspanningen van eisers, niet heeft voldaan aan de op hem op grond van artikel 3:2 Awb rustende onderzoeksplicht. Het feit dat de gemachtigde van eisers niet op de hoogte is van de pogingen van het BMA om contact op te nemen met de behandelaar van eisers maakt dit oordeel niet anders.
13. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat achterlating van eisers in Marokko geen onevenredige hardheid oplevert. De rechtbank overweegt hieromtrent dat niet in geschil is dat sprake is van een feitelijke gezinsband tussen eisers en referent.
14. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat niet is gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat achterlating van eisers een schrijnende situatie oplevert. De terugkeer van eisers naar Marokko is een bewuste keuze geweest van de ouders van eisers. Het feit dat eisers in Nederland zijn geboren en dat hun moeder en de minderjarige kinderen van het gezin wel tot Nederland zijn toegelaten, maakt niet dat hun achterlating nu van onevenredige hardheid zou zijn. Verder is niet gebleken dat de gestelde medische klachten van eisers kunnen worden aangemerkt als zeer bijzondere individuele omstandigheden in bovenbedoelde zin, aldus verweerder.
Eisers hebben daartegen aangevoerd dat de langdurige scheiding van de overige gezinsleden tot gevolg heeft dat bij eisers sprake is van ernstige fysieke en psychische klachten die kunnen worden aangemerkt als zeer bijzondere individuele omstandigheden. De overgelegde medische stukken zijn door verweerder niet meegenomen in de besluitvorming. Op grond van deze omstandigheid heeft deze rechtbank bij voornoemde uitspraak van 30 juni 2003 de beroepen van eisers gegrond verklaard. Verder hebben eisers subsidiair aangevoerd dat de medische informatie onvoldoende is meegewogen.
15. De rechtbank stelt vast dat de bij brief van 31 oktober 2003 overgelegde verklaringen ten aanzien van de medische situatie van eisers van 14 oktober 2003, met inbegrip van de vertalingen hiervan, niet worden genoemd in de bestreden besluiten. De overige door eisers overgelegde verklaringen worden in de bestreden besluiten wel vermeld en ten grondslag gelegd aan het standpunt dat de achterlating van eisers in het land van herkomst niet van een onevenredige hardheid is. De rechtbank overweegt dat vorenbedoelde verklaringen van 14 oktober 2003, die zijn opgesteld door psychiater dr. Essaifi - de behandeld arts van eisers – vrijwel gelijkluidend zijn aan de reeds eerder door eisers overgelegde en door verweerder in de besluitvorming meegenomen medische verklaringen van dr. R. Essaifi van 10 september 2001, 21 januari 2003, 12 maart 2003, 4 juli 2003 en 15 augustus 2003, de verklaringen van dr. M. El Hasnaoui van 6 augustus 2001 en 30 september 2001 en de verklaring inzake eiser sub 2. van dr. A. Sadak van onbekende datum. In de betreffende medische verklaringen staat - zakelijk omschreven - vermeld dat eisers lijden aan psychische en/of fysieke klachten ("psychopathologische aandoening") ten gevolge van de scheiding van hun ouders en overige gezinsleden en dat zij hiervoor worden behandeld. Verder is vermeld dat hereniging zal bijdragen aan verbetering van hun gezondheidssituatie dan wel dat de gezondheidssituatie van eisers bij uitblijven van een hereniging zal verslechteren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van de medische stukken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat de medische klachten van eisers kunnen worden aangemerkt als zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot gevolg hebben dat achterlating van eisers in Marokko een onevenredige hardheid oplevert.
16. Met betrekking tot het beroep van eisers op artikel 8 Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank het volgende.
17. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Toetsing aan artikel 8 EVRM vormt binnen het systeem van het Nederlandse vreemdelingenrecht een resttoets, die eerst wordt uitgevoerd op het moment dat vaststaat dat de vreemdeling aan de nationale regelgeving geen aanspraak op toelating kan ontlenen.
18. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven tussen eisers en hun ouders voor verweerder een verplichting voortvloeit om eisers verblijf in Nederland toe te staan.
19. Onbetwist is dat tussen eisers en hun ouders familie- of gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 EVRM.
Gelet op het feit dat de bestreden besluiten er niet toe strekken aan eisers een verblijfstitel te ontnemen, is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven desalniettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit om eisers verblijf in Nederland toe te staan moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke afweging tussen de belangen van eisers en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Bij de belangenafweging dient te worden betrokken de vraag of de relatie uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen ("more than the normal emotional ties").
20. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten niet in strijd zijn met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Daartoe heeft verweerder - voor zover van belang - aangevoerd dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven van eisers de positieve verplichting voortvloeit hen verblijf hier te lande toe te staan. De belangenafweging dient in het nadeel van eisers uit te vallen. Uit de overgelegde medische verklaringen blijkt niet dat sprake is van dusdanige banden tussen eisers en hun ouders dat dient te worden geconcludeerd dat sprake is van more than the normal emotional ties. Relevant is daarbij dat de ouders van eisers de bewuste keuze hebben gemaakt om eisers in Marokko te laten verblijven. Bovendien is niet gebleken dat sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven met eisers in Marokko uit te oefenen. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eisers moeder en de minderjarige kinderen van het gezin eerst sinds juli 2001 in Nederland verblijven, zodat niet aannemelijk is dat zij reeds zozeer in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd dat van hen niet gevergd kan worden zo nodig terug te keren naar Marokko om aldaar het gezinsleven uit te oefenen. Verder is gebleken dat de vader van eisers de Nederlandse taal nauwelijks spreekt en dat hij geen arbeid in Nederland verricht, zodat ook het verrichten van arbeid geen belemmering vormt om terug te keren naar Marokko, aldus verweerder.
Eisers hebben daartegen aangevoerd dat uit de overgelegde medische informatie naar voren komt dat sprake is van more than the normal emotional ties. Alle beschikbare medische informatie, ook ten aanzien van de moeder van eisers, behoort en alle gestelde feiten en omstandigheden behoren in het kader van de belangenafweging te worden meegewogen, aldus eisers.
21. De rechtbank is van oordeel dat zich ten aanzien van het familie- of gezinsleven tussen eisers en hun ouders geen omstandigheden voordoen, die tot de conclusie leiden dat sprake is van een positieve verplichting voor verweerder om eisers hier te lande toe te laten. Uit het enkele bestaan van individuele problemen kan, zonder dat deze een zeer intensieve vorm van afhankelijkheid scheppen, niet worden afgeleid dat er sprake is van bijzondere banden tussen eisers en hun ouders. Hierbij is mede van belang dat niet is gebleken dat in dit geval een objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Gelet op het vorenstaande is van een schending van artikel 8 EVRM, voor zover de bestreden besluiten zien op de relatie tussen eisers en hun ouders, geen sprake.
22. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of sprake is van schending van het familie- of gezinsleven van eisers en hun broers en zus en, zo ja, of uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven tussen eisers en hun broers en zus voor verweerder een verplichting voortvloeit om eisers verblijf in Nederland toe te staan.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat tussen broers en zussen eerst sprake is van familie- of gezinsleven, indien de relatie uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Verweerder heeft gesteld dat van een dergelijke relatie geen sprake is.
Eisers hebben daartegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt ter bescherming van het gezinsleven tussen de broers en zus hier te lande van eisers.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat tussen eisers en hun hier te lande verblijvende broers en zus geen familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat. Nu gebleken is dat eisers niet aan voornoemde voorwaarde voor toepassing van artikel 8 EVRM voldoen, heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat geen belangenafweging plaats had dienen te vinden.
24. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht gesteld dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.
25. Op grond van het voorgaande worden de beroepen ongegrond verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2004, door mr. R.M. Steinhaus, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Vaartjes, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 26 augustus 2004
Conc: PV
Bp: -
D: B