Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/40351 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Ghanese nationaliteit,
verblijvende in het Detentiecentrum te Zeist, eiseres,
gemachtigde: mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Nardelli, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 11 augustus 2004 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van 27 augustus 2004 met nummer AWB 04/36723 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de bewaring ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 8 september 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde dag, heeft de vreemdelinge beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 17 september 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiseres heeft bij beroepschrift en ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiseres beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland. Eiseres beschikt over de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft op 25 augustus 2004 een aanvraag ingediend in verband met de vaststelling daarvan. Die procedure is thans aanhangig bij de rechtbank te Den Haag. Zij geniet daarom rechtmatig verblijf. Gelet hierop dient voorts de grondslag van de maatregel van bewaring te worden gewijzigd naar de b-grond van artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Nu deze categoriewijziging is uitgebleven is de bewaring ook op die grond onrechtmatig. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er alsdan een belangenafweging dient te volgen, is eiseres van mening dat die in haar voordeel moet uitvallen. Het enige belang aan de kant van verweerder is de uitzetting van eiseres. Nu eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft is uitzetting echter niet mogelijk. De openbare orde vordert de inbewaringstelling niet. In ieder geval dient een lichter middel dan de maatregel van bewaring te worden toegepast. Ten slotte zal eiseres een beroep doen op vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder zal haar een termijn moeten gunnen om het beroep op vrijstelling te onderbouwen zodat nu reeds duidelijk is dat verweerder niet binnen vier weken zal beslissen. Derhalve kan nu reeds geconcludeerd worden dat de maatregel moet worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiseres heeft inderdaad een aanvraag ingediend ter vaststelling van het Nederlanderschap. Er heeft naar aanleiding daarvan geen categoriewijziging plaatsgevonden. Er kleeft derhalve een gebrek aan de maatregel van bewaring. Het uitblijven van de categoriewijziging maakt de voortzetting van de bewaring echter slechts onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. Deze belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen. Verweerder verwijst naar de gronden waarop de maatregel berust en op het feit dat de ingediende aanvraag niet overduidelijk voor inwilliging in aanmerking komt. Voorts is erop gewezen dat op eiseres de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten en dat zij reeds lange tijd illegaal in Nederland verblijft. Gelet op het laatste bestaat evenmin reden om een lichter middel op te leggen.
Verweerder zal ernaar streven binnen vier weken op de aanvraag te beslissen. Er is geen reden om thans vooruit te lopen op de mogelijkheid dat dit niet lukt.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ter beoordeling staat of verweerder sinds de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2004 het onderzoek inzake de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser met voldoende voortvarendheid heeft voortgezet en of er zicht is op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn.
4. Ingevolge artikel 59, vierde lid, Vw 2000 duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken.
5. Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 201) wordt met de in dit artikellid vermelde termijnen voor vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld op grond van het eerste lid, onder b, - voor zover thans van belang - gewaarborgd dat binnen vier weken op de aanvraag wordt beslist, bij gebreke waarvan de bewaring dient te worden opgeheven. Deze termijn dient er toe de onzekerheid voor de vreemdeling over de uitkomst van de procedure zo kort mogelijk te laten zijn, aldus de Nota.
6. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 Vw 2000 wordt opgelegd, gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. Ingevolge het tweede lid van artikel 5.3 Vb 2000 is op de voortzetting van de bewaring op een andere grond, de zogeheten categoriewijziging, het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
7. Tussen partijen staat vast dat eiseres een aanvraag heeft ingediend die tot een wijziging van de grondslag van de maatregel van bewaring dient te leiden en dat die wijziging tot op heden ten onrechte achterwege is gebleven. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld 31 juli 2002, 200203208/1, JV 2002/316) volgt dat indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, de bewaring op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond berust. Het ten onrechte uitblijven van de categoriewijziging maakt de voortzetting van de bewaring slechts onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is, alle feiten, omstandigheden en belangen in aanmerking genomen, in dit geval sprake, met name gelet op het feit dat ten tijde van de zitting reeds drie weken en twee dagen waren verstreken sinds de indiening van de aanvraag. Dat eiseres verdacht is (geweest) van strafbare gebruikmaking van het paspoort van haar moeder, maakt dat niet anders.
8. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten en derhalve in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen.
9. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 1.470,-( 21 * € 70,-).
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.710,- (zegge: duizend zevenhonderdtien euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2004 door mr. J.S.Reid, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr.drs. E.M. de Buur als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 22 september 2004