RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 03/48649
Datum uitspraak: 21 oktober 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser, verblijvende te B,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 12 maart 2002 heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft op 6 juni 2002 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Naar aanleiding van eisers schriftelijke zienswijze heeft verweerder besloten eiser nader te horen. Op 5 juni 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het eerdere voornemen van 6 juni 2002 komt te vervallen en thans het voornemen bestaat om de aanvraag met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 af te wijzen. Eiser heeft vervolgens op 3 juli 2003 zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 14 augustus 2003, aan eiser bekendgemaakt op diezelfde datum, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 10 september 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd geweest door mr. F.S. Schoot.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 14 augustus 2003 in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat eiser reeds eerder, namelijk op 24 juni 1997, een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling. De procedure ten aanzien van de eerste aanvraag is afgesloten met de uitspraak van deze rechtbank (AWB 98/3584) van 9 augustus 1999 waarbij het beroep gericht tegen de afwijzende beschikking van 6 april 1998 ongegrond is verklaard.
Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb wordt ingediend, ertoe strekkende dat verweerder terugkomt op een in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan verweerder zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. In het onderhavige geval heeft verweerder van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
Indien verweerder tot het oordeel komt dat er geen termen zijn een tweede asielverzoek in te willigen, zoals in casu het geval is, dan verzet, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) - onder meer de uitspraak van 4 april 2003 (nr. 200206882/1), ( JB 2003, 139) - het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:7 van die wet, zich er evenwel tegen dat door het instellen van beroep tegen dat besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit van 6 april 1998 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Hierbij maakt het voor de rechterlijke toetsing geen verschil dat verweerder in de motivering van het thans bestreden besluit buiten het kader van de vraag omtrent de nova is getreden. Het enkele feit dat verweerder de aanvraag van eiser inhoudelijk heeft beoordeeld, en de tweede aanvraag thans met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 juncto artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft afgewezen, maakt derhalve niet dat de rechtbank is gehouden voorbij te gaan aan de primaire vraag of er aan de onderhavige aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag zijn gelegd. Voor de rechter geldt dit beperkte toetsingskader immers ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, of anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal en wel gedurende een beperkte periode openstaat.
Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van rechtens relevante nova, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming niet bekend waren of konden zijn, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen, waarop dat rust.
Eiser heeft aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Noord-Irak een gegronde vrees heeft voor vervolging omdat hij werkzaam is geweest bij de Asayish, de veiligheidsdienst van de Koerdische beweging PUK. Hij kan ook niet veilig bij zijn familie in Bagdad verblijven omdat hij zijn dienstplicht niet heeft vervuld, werkzaamheden voor de PUK heeft verricht en in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Tevens heeft eiser bij zijn tweede asielaanvraag de problemen van zijn broer C naar voren gebracht. Zijn broer C was voorzitter van de Koerdische Ranjdarani Organisatie, een belangrijke afdeling van de PUK. In april 1977 is de broer van eiser gearresteerd door de Iraakse autoriteiten. Tijdens zijn detentie heeft hij bekentenissen afgelegd over de werkzaamheden van de Koerdische Ranjdarani en heeft hij de Iraakse autoriteiten informatie verschaft over personen welke betrokken waren bij deze organisatie. Door zijn verklaringen is een groot aantal personen aangehouden en geëxecuteerd. De familie van eiser vreesde vanaf de vrijlating van C voor de represailles van de zijde van de nabestaande van de gearresteerde en geëxecuteerde familieleden. In 1981 is C het slachtoffer geworden van een aanslag en is hij naar Iran gevlucht. Na de bevrijding van Noord-Irak is de broer van eiser teruggekeerd naar Koerdisch gebied in Irak, waar hij in 1991 wederom het slachtoffer is geworden van een aanslag. Vervolgens is hij via Turkije naar Zweden vertrokken waar hij een vluchtelingenstatus heeft verkregen.
Voorts heeft eiser ter onderbouwing van zijn tweede asielaanvraag een aantal documenten overgelegd. Hij heeft onder meer zijn werkpasje van het Ministerie van Binnenlandse Zaken overgelegd, zijn Iraakse identiteitskaart, een scheidingsakte ten name van zijn echtgenote en eiser, een verklaring van ongehuwd zijn en twee documenten inzake de verkoop van een woning. Verder heeft eiser een brief van de Kurdish Human Rights Committee, een videoband, een identiteitskaart PDK ten name van D, een aantal krantenartikelen en een aantal brieven van bekenden en zijn tante overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de eerst in tweede asiel procedure aangevoerde problemen van eisers broer C in dit verband niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin. Immers, naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom eiser de problemen ten aanzien van zijn broer niet in de eerdere asielprocedure naar voren heeft kunnen brengen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat eiser in de eerdere asielprocedure er op is gewezen dat het belangrijk is dat hij geen gegevens met betrekking tot zijn asielverzoek achterhoudt.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij bij terugkeer naar Irak heeft te vrezen voor vervolging omdat hij voor de Asayish werkzaamheden heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat eiser deze asielmotieven reeds bij zijn eerdere aanvraag heeft aangevoerd. Verweerder heeft reeds in zijn eerdere - in rechte onaantastbare - beschikking van 6 april 1998 geoordeeld dat de door eiser naar voren gebrachte asielmotieven ontoereikend zijn voor een geslaagd beroep op het vluchtelingenschap. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder dan ook niet opnieuw te treden in een inhoudelijke beoordeling van die gronden, zodat geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorzover eiser heeft aangegeven dat hij niet kan terugkeren naar zijn familie in Bagdad omdat hij aldaar vervolging vreest kan dit aan de eerdere afwijzende beschikking niet afdoen nu, daargelaten dat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd of geconcretiseerd, reeds in de eerdere procedure is geoordeeld dat eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt omdat hij veilig kan terugkeren naar Noord-Irak.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eiser bij zijn tweede asielaanvraag overgelegde stukken evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op voorhand is uitgesloten dat de overgelegde documenten en brieven afbreuk kunnen doen aan de eerdere weigering eiser als vluchteling toe te laten. Met betrekking tot het overgelegde werkpasje van het Iraakse Ministerie van Binnenlandse Zaken en de overgelegde identiteitskaart merkt de rechtbank op dat in de eerdere procedure eisers relaas en zijn werkzaamheden bij de Asayish niet zijn betwist door verweerder, zodat het werkpasje en de identiteitskaart geen rechtens relevante nova zijn. De overgelegde scheidingsakte, de verklaring van ongehuwd zijn, de twee documenten inzake de verkoop van een woning kunnen evenmin afdoen aan de eerder afwijzende beschikking. Ten aanzien van de overgelegde brief van de Koerdische beweging overweegt de rechtbank dat deze brief, welke in algemene termen is opgesteld, de gestelde problemen in Irak niet nader onderbouwd. De overgelegde krantenartikelen en videoband zien slechts op de algemene situatie in Irak en hieruit kan aldus evenmin worden afgeleid dat eiser persoonlijk in de negatieve aandacht staat van enige groepering in Noord-Irak. Met betrekking tot de overgelegde brieven van bekenden en zijn tante overweegt de rechtbank dat deze brieven niet afkomstig zijn uit objectief verifieerbare bron zodat aan de inhoud van deze stukken niet de waarde kan worden gehecht die eiser hieraan wenst te zien.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande, aldus geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden welke aan de nieuwe aanvraag ten grondslag zijn gelegd die verweerder hadden moeten nopen terug te komen op zijn eerder genomen beslissing.
Voorzover namens eiser ter zitting is aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak vreest voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Ingevolge het tweede lid vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan. Eiser heeft zijn stelling dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden eerst ter zitting aangevoerd. Eiser heeft niet gesteld dat en verklaard waarom hij deze grond niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Het eerste lid van artikel 8:69 van de Awb brengt niet met zich mee dat partijen in strijd met de goede procesorde ter zitting nog nieuwe gronden naar voren kunnen brengen en het tweede lid ziet niet op rechtsgronden die door partijen in strijd met de goede procesorde worden aangevoerd. De rechtbank zal - onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 12 december 2003, JV 2004/68 - de door eiser in dit verband ingebrachte grond dan ook als in strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling van het onderhavige beroep laten.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.K.B. van Daalen als voorzitter en mr. A.A.H. Schifferstein en mr. A.F.C.J. Mosheuvel als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Tajjiou als griffier op 21 oktober 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.