ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/64955, 03/64956
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen afwijzing visumaanvragen voor familiebezoek

In deze zaak heeft eiser, een Nederlander, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van visumaanvragen van zijn in Sudan woonachtige broer en zuster. De verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat niet was aangetoond dat de aanvragers de eiser hadden gemachtigd om bezwaar te maken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 1:2 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat eiser als broer van de aanvragers wel degelijk belanghebbende is bij de besluiten over de visumaanvragen, aangezien zijn recht op familieleven direct afhankelijk is van de afgifte van de visa. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had mogen aannemen dat eiser geen belanghebbende was, enkel omdat het visum persoonsgebonden is. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde de bestreden besluiten. De verweerder werd opgedragen om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 116,--. De uitspraak werd gedaan door mr. R.H.M. Bruin op 14 oktober 2004.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 64955 VISUM F (beroep)
AWB 03 / 64956 VISUM F (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Nederlandse nationaliteit, eiser,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Ponte, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 15 september 2003 hebben B en C aanvragen ingediend om verlening van visa kort verblijf voor familiebezoek aan eiser, hun broer A. Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
1.2 Tegen deze besluiten heeft eiser op 13 oktober 2003 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluiten van 21 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3 Op 12 december 2003 heeft eiser tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 september 2004. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.4 In artikel 1:2, eerste lid, Awb is de belanghebbende gedefinieerd als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.5 Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het verlenen van de visa voor kort verblijf voor familiebezoek bij eiser niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat niet gebleken is dat de aanvragers van de visa kort verblijf de indiener van het bezwaar tot het indienen van bezwaar hebben gemachtigd. Verweerder verwijst daarbij naar artikel 70, eerste lid, Vw waarin, voor zover van belang, is bepaald dat in afwijking van de artikelen 2:1 en 8:24 Awb het bezwaar wordt ingesteld door de vreemdeling in persoon of zijn bijzondere gemachtigde.
2.6 Deze motivering kan het besluit niet dragen.
2.7 Niet valt in te zien dat eiser als broer van de oorspronkelijke aanvragers geen belanghebbende is bij de besluiten op een door zijn zuster en broer in het land van herkomst of bestendig verblijf ingediende aanvraag voor visa voor familiebezoek bij hem. Dat het visum zelf persoonsgebonden is, is, anders dan verweerder ter zitting nog heeft aangevoerd, geen reden eiser als niet-belanghebbende aan te merken, omdat ook voor hem de mogelijkheid tot het genieten van het familiebezoek van zijn broer en zus hier te lande afhankelijk is van de visa. Zijn belang bij uitoefening van familieleven is derhalve rechtstreeks bij het besluit betrokken. Eiser was derhalve bevoegd bezwaar te maken.
2.8 Artikel 70, eerste lid, Vw leidt niet tot een andere beoordeling. Zoals ook de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 oktober 2003 in de zaken nrs. 200304835/1, 200304847/1, 200304899/1 en 200304910/1, JV 2003/510, behelst die bepaling een van de artikelen 2:1 en 8:24 Awb afwijkende regeling ten aanzien van het optreden van gemachtigden en is met die bepaling niet beoogd de kring van bezwaar- en beroepsgerechtigden te beperken. De bepaling ziet naar tekst en strekking uitsluitend op het door of namens de vreemdeling, in casu de broer en zus, zelf instellen van rechtsmiddelen. Van eiser kon in bezwaar niet worden verlangd, dat hij een machtiging overlegde om voor zichzelf op te treden.
2.9 Conclusie na het voorgaande is dat verweerder in strijd met artikel 1:2 en 7:1 Awb heeft gehandeld door het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvragen om afgifte van visa kort verblijf niet-ontvankelijk te verklaren.
2.10 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op, dat verweerder alsnog inhoudelijk op zijn bezwaren zal moeten ingaan.
2.11 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 13 oktober 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2004, in tegenwoordigheid van mr. C.C. Flaes als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.