Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03 / 45188 OVERIO (beroep)
AWB 03 / 45207 OVERIO (voorlopige voorziening)
V-nr: 914.011.6757
inzake: A, geboren op [...] 1957, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser, gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te Den Haag.
1. Op 8 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 12 juli 2000, uitgereikt op 7 augustus 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij brief van 1 september 2000 is hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven.
2. Bij brief van 10 juli 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 25 april 2002 onder nummer AWB 01/30876 het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar dient te nemen.
3. Op 5 en 11 juni 2003 is eiser door een ambtelijke commissie gehoord. Het bezwaar van eiser is bij besluit van 15 augustus 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is eiser bericht dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is niet achterwege zal blijven.
4. Bij brief van 20 augustus 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Op dezelfde dag heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het beroepschrift dateren van 18 september 2003. Voor de gronden van het verzoekschrift wordt verwezen naar de gronden van het beroepschrift. Op 10 september 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 2 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek heeft ter zitting plaatsgevonden op 14 juli 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig dhr. C. Charif, als tolk in de Arabische taal.
1. Eiser is sinds 1980 actief geweest voor een ondergrondse organisatie, genaamd ‘Tajamua’. De organisatie is door de geestelijke (Al Haj) Nasser Zeki Taha, de leider van de organisatie, en eiser opgericht en had tot doel het regime van Saddam Hoessein omver te werpen en Irak te democratiseren. De organisatie bestond onder andere uit militairen en afvallige leden van de Ba'ath partij. Vanaf de start van de intifadah in 1991 is de organisatie geweld gaan gebruiken. Eiser was sindsdien verantwoordelijk voor de militaire operaties van de organisatie en hij heeft aan ongeveer twintig (gewelddadige) acties zijn goedkeuring gegeven. Dit waren aanslagen op gebouwen en leden van de Ba'ath partij. Zo heeft onder meer op onbekende datum in 1994 een aanslag op de gouverneur van Karbala plaatsgevonden. De gouverneur overleefde de aanslag, maar vier andere Ba'ath partijleden vonden de dood. In dezelfde periode is door een aanslag een overste van de luchtmacht gedood. Eveneens heeft de organisatie op onbekende data in 1994 twee aanslagen gepleegd op Hachem Sultan, het hoofd van de Ba'ath partij in Al Zubeir. Tijdens de eerste aanslag is uitsluitend de chauffeur van Hachem Sultan om het leven gekomen. De tweede aanslag had wel het beoogde resultaat. Voorts heeft de organisatie op onbekende datum in 1995 een aanslag gepleegd op Abu Ruwaida, de opvolger van Hachem Sultan. Eiser heeft deelgenomen aan de aanslagen op Hachem Sultan en Abu Ruwaida, welke ook het beoogde resultaat hebben gehad. Nadat een lid van de organisatie, die eisers identiteit kende, op 28 december 1997 door de Iraakse autoriteiten was opgepakt, heeft eiser op 31 december 1997 Irak verlaten.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich op grond van het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Verdrag) op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Verweerder meent dat de aanslagen waarbij eiser betrokken is geweest geen politieke delicten zijn en dat het criminele aspect van deze aanslagen domineert. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29 Vw 2000.
2. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat artikel 1(F) van het Verdrag op eiser van toepassing zou zijn.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag.
5. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 Vw 2000.
7. Blijkens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) gaat verweerder er in zijn beleid van uit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er 'ernstige redenen' zijn te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
8. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor de in artikel 1(F) van het Verdrag genoemde handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de 'personal en knowing participation test' te worden toegepast. Daarbij moet blijkens de Vc 2000 worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is, kan aan de betrokkene artikel 1(F) van het Verdrag worden tegengeworpen.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals ter zitting is bevestigd, is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Naast de geloofwaardigheid is evenmin in geschil dat eiser weet heeft gehad van de activiteiten voor 'Tajamua' ('knowing participation') en dat hij persoonlijk aan deze activiteiten heeft deelgenomen ('personal participation').
10. Ter beoordeling staat de vraag of verweerders conclusie, dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag bedoelde misdrijven en het Verdrag derhalve niet op hem van toepassing is, gerechtvaardigd is.
11. Bij zogeheten relatieve politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), onder b, van het Verdrag dient de predominantietest te worden toegepast. Relatieve politieke misdrijven zijn op zichzelf commune delicten die – al dan niet mede - zijn gepleegd om een politiek doel te bereiken. Bij de predominantietest wordt het politieke element van het misdrijf afgewogen tegen het commuun element ervan en wordt beoordeeld of wordt voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het misdrijf wordt geacht een politiek misdrijf te zijn indien:
1. er een direct verband bestaat tussen het door betrokkene gepleegde misdrijf en het door hem aangehaalde doel; én
2. het door betrokkene gepleegde misdrijf een effectief middel vormde om de door hem aangehaalde politieke doelstelling te realiseren; én
3. betrokkene geen vreedzame middelen ter beschikking stonden; én
4. het door betrokkene gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot het door hem nagestreefde doel.
12. De rechtbank overweegt voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 7 augustus 2003 (zaak no. 200301812/1, JV 2003/435) dat de beoordeling van de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van verweerder en dat deze beoordeling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
13. Ten aanzien van het standpunt van verweerder, dat eisers activiteiten voor 'Tajamua' gelet op de predominantietest niet als relatieve politieke misdrijven kunnen worden aangemerkt, waardoor eiser op grond van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag niet in aanmerking komt voor bescherming, overweegt de rechtbank het volgende.
14. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de vraag of eiser een politiek misdrijf heeft gepleegd, heeft doen steunen op een aantal nader beoordeelde gebeurtenissen, te weten de aanslagen op Hachem Sultan, Abu Ruweida, de gouverneur van Karbala en een overste van de luchtmacht. Uit het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is ingelast, blijkt dat verweerder zijn standpunt mede heeft gebaseerd op de andere aanslagen waaraan eiser zijn goedkeuring heeft gegeven. In het primaire besluit staat immers dat '(…) ook uit de andere door betrokkene omschreven aanslagen niet kan worden afgeleid dat deze uiteindelijk bij hebben gedragen aan de verwezenlijking of een uitzicht op verwezenlijking van het door betrokkene nagestreefde doel' (laatste paragraaf van blz. 6).
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de overige activiteiten voor 'Tajamua', waaronder de 'andere' aanslagen waaraan eiser zijn goedkeuring heeft gegeven, niet bij het bepalen van zijn standpunt heeft mogen betrekken. De Minister heeft de achterliggende feiten en omstandigheden van deze overige activiteiten onvoldoende onderzocht. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk waar de overige activiteiten voor 'Tajamua' precies uit bestaan en hoeveel (onschuldige) slachtoffers bij deze overige activiteiten zijn gevallen. In het kader van de uitkomst van de predominantietest is evenmin duidelijk in hoeverre deze overige activiteiten een gewicht in de schaal hebben gelegd. Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit, voor zover dit is gebaseerd op de overige activiteiten voor 'Tajamua', een zorgvuldige voorbereiding. Het besluit is daarom tevens onvoldoende gemotiveerd.
16. Voor zover verweerder zijn standpunt dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag bedoelde misdrijven baseert op de aanslagen op Hachem Sultan en Abu Ruweida, overweegt de rechtbank het volgende. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de eerste en derde voorwaarde van de predominantietest, genoemd in paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vc 2000, niet in geschil zijn. Derhalve staat tussen partijen vast dat er een direct verband bestaat tussen de door eiser gepleegde aanslagen en het doel dat hij met 'Tajamua' wilde bereiken, te weten de omverwerping van het regime van Saddam Hoessein, en dat eiser voor de verwezenlijking van dit doel geen vreedzaam alternatief ter beschikking stond.
17. Ten aanzien van de tweede en vierde voorwaarde van de predominantietest overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanslagen geen effectief middel vormden om het door eiser aangehaalde politieke doel te realiseren, noch dat het door eiser gepleegde misdrijf in een redelijke verhouding staat tot dit doel. Ter zitting heeft verweerder het begrip 'effectief middel', als bedoeld in de tweede voorwaarde van de predominantietest, nader geconcretiseerd. Verweerder heeft aangegeven dat de door eiser gepleegde aanslagen uitsluitend effectief zouden zijn als daarmee het allerhoogste doel wordt bereikt, namelijk de val van Saddam Hoessein. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Eiser heeft weliswaar verklaard dat de organisatie 'Tajamua' ten doel had Saddam Hoessein omver te werpen, echter, het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om uitsluitend de handelingen die tot de val van Saddam Hoessein zouden leiden, als effectief te bestempelen. Dit acht de rechtbank een te absolute benadering van het begrip 'effectief middel'. Verweerder legt hierdoor immers de lat zo hoog dat ieder (gewapend) verzet onder het voormalig regime van Saddam Hoessein in de ogen van verweerder als niet effectief dient te worden beschouwd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank geen recht doet aan de predominantietest.
18. Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitschakeling van de twee Ba'ath leden heeft bijgedragen aan een verzwakking van het Iraakse regime. Deze aanslagen moeten - in de woorden van verweerder – slechts als speldenprikken worden beschouwd waartegen het regime vervolgens meedogenloos heeft opgetreden. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder hiermee een onjuiste bewijslastverdeling heeft gehanteerd. Zoals reeds overwogen, is het aan verweerder, en derhalve niet aan eiser, om aan te tonen dat er 'ernstige redenen' zijn te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. De rechtbank ziet niet in waarom dit bij de toepassing van de predominantietest anders zou zijn. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat eiser heeft verklaard dat de aanslagen niet tot het gewenste doel hebben geleid en dat evenmin uit objectieve bronnen kan worden afgeleid dat de aanslagen enig effect hebben gehad. Daargelaten dat hierover niets in het bestreden besluit is opgenomen, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in redelijkheid tot het standpunt te komen dat de uitschakeling van de twee Ba'ath leden niet aan een verzwakking van het Iraakse regime heeft bijgedragen. Het enkele argument dat eiser zelf heeft verklaard dat de Iraakse autoriteiten na iedere aanslag hard terugsloegen, is evenmin toereikend om het standpunt van verweerder te kunnen volgen.
19. Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de aanslagen zijn ingegeven door wraakmotieven en het doel om de eigen organisatie in stand te houden en dat deze motieven afwijken van het doel van 'Tajamua', zodat geen sprake is van een politiek misdrijf. Voor zover verweerder hiermee de effectiviteit van het middel betwist, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet zonder nadere beoordeling van hetgeen eiser heeft verklaard tot deze conclusie kunnen komen. Eiser heeft in het aanvullend gehoor van 1 september 1999 (blz. 11 en 12) het volgende verklaard. ‘Wij waren er van overtuigd dat indien deze personen zouden blijven leven er meer onschuldigen zouden worden gedood. Wij hadden eerder een ingenieur ontvoerd, maar die hebben wij niet gedood. Ik heb dat al verteld. Hij had begrip voor ons doel. Ik rechtvaardig dat de personen die door mij werden gedood dit ook verdiende (de rechtbank leest: verdienden). Ik heb er alleen spijt van dat het een mens was net als ik. Aan de andere kant hadden zij dit aan zich zelf te danken. Zij begonnen met het doden van andere mensen. (…) Ik zie mij niet als een moordenaar, saboteur of terrorist. Ik verdedig een zaak en ik sta voor een onderdrukt volk. Het geweld nam de macht over in Irak en met geweld blijft hij aan de macht. Op een andere manier was dit allemaal niet op te lossen. Als onze tegenstander vreedzaam zou zijn en bereid was geweest om de problemen vreedzaam op te lossen, dan hadden wij dat zeker gedaan. Ik noem u weer het voorbeeld van de ingenieur. Dat is met dit regime niet mogelijk. Tajamua gaat nog steeds door en ik sta nog steeds achter de doelstellingen van Tajamua’. Eiser heeft dit alles verklaard nadat door de contactambtenaar aan hem was gevraagd of ‘het voor u (lees: eiser) te rechtvaardigen was dat deze mensen door u zijn gedood’. Uit deze verklaringen blijkt dat eiser heeft willen aangeven waarom het voor hem achteraf te rechtvaardigen valt dat bij de aanslagen waarbij hij betrokken is geweest Ba'ath leden zijn omgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de context waarin de verklaringen zijn afgelegd, zodat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat wraakmotieven van doorslaggevend belang zijn geweest voor het plegen van de aanslagen.
Met betrekking tot verweerders standpunt dat de aanslagen tevens tot doel hadden de eigen organisatie in stand te houden, wijst verweerder op de volgende verklaringen die eiser tijdens het ambtelijk gehoor van 5 en 11 juni 2003 (blz. 7 en 9) heeft afgelegd. ‘Wij werden door deze twee personen (lees: Hachem Sultan en Abu Ruweida) in de gaten gehouden. Zij hadden als doel om ons aan te houden. We waren gedwongen om hen te doden. Dit was ter eigen bescherming en ook om de kust vrij te maken teneinde het doel te bereiken. Zo konden we de oppositie blijven voortzetten. (…) De doelstellingen van onze beweging waren openbare doelstellingen, bedoeld voor iedereen. Als wij gedwongen waren om iemand te doden, was dat niet de bedoeling om bloed te vergieten. Dat wilden wij helemaal niet. Alleen in gevallen als wij door deze personen werden aangevallen, moesten wij offensief reageren ter eigen verdediging’. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder deze verklaringen en de context waarin zij zijn afgelegd in ogenschouw heeft genomen. Gelet op het voorgaande wordt het standpunt van verweerder, dat wraakmotieven en het doel om de eigen organisatie in stand te houden voor het plegen van de aanslagen van doorslaggevend belang zijn geweest, niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
20. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat de Iraakse autoriteiten na de aanslagen hard tegen de Iraakse bevolking hebben opgetreden en dat eiser, ondanks deze gevolgen, door is blijven gaan met zijn activiteiten. Volgens verweerder is hierdoor de effectiviteit aan deze acties ontvallen en zijn deze acties in het licht van de doelstelling van 'Tajamua' bovendien disproportioneel. Hierbij heeft verweerder - naar het oordeel van de rechtbank - in redelijkheid niet zoveel gewicht aan de aan het gebruikte middel verbonden (ongewenste) neveneffecten mogen hechten, aangezien deze neveneffecten geheel buiten de macht van eiser liggen. Het enkele feit dat de represailles van de kant van de Iraakse autoriteiten gewelddadiger zijn geweest dan de aanslagen zelf en dat eiser op voorhand had kunnen weten dat de Iraakse autoriteiten terug zouden slaan, leidt er niet toe dat de acties reeds daarom disproportioneel zijn. Hierbij zij in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat eiser, om zijn doel te bereiken, geen vreedzame alternatieven ter beschikking stonden. Voorts wijst de rechtbank erop dat eiser tijdens het aanvullend gehoor van 1 september 1999 heeft verklaard dat 'Tajamua' de aanslagen zorgvuldig plande en uitvoerde om zo min mogelijk (onschuldige) slachtoffers te maken. Niet is gebleken dat verweerder dit aspect bij de beoordeling van eisers aanvraag heeft betrokken, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank wel op verweerders weg had gelegen.
21. Eiser voert in bezwaar aan dat de acties voor 'Tajamua' vergelijkbaar zijn met de daden van Nederlandse verzetsstrijders tijdens de Tweede Wereldoorlog en wijst erop dat deze verzetsstrijders na de oorlog over het algemeen zijn geëerd en gedecoreerd. Verweerder heeft hierop in het bestreden besluit gereageerd door zich op het standpunt te stellen dat de Minister niet bekend is met de feiten en omstandigheden die aan deze aanslagen ten grondslag liggen, waardoor deze vergelijking niet aan verweerders oordeel af doet. Ter zitting heeft verweerder deze overweging uit het bestreden besluit teruggenomen. Nu verweerder niet (langer) inhoudelijk is ingegaan op de naar het oordeel van de rechtbank relevante door eiser gemaakte vergelijking, ontbeert het bestreden besluit ook hierom een deugdelijke motivering.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep wegens schending van de onderzoeks- en motiveringsplicht gegrond.
23. Tot slot overweegt de rechtbank in het kader van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het volgende.
24. Zoals de ABRS heeft overwogen (onder meer in een uitspraak van 29 januari 2004, zaak no. 200308322/1, JV 2004/134), kunnen bij de toetsing in rechte van de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel tevens aan de orde worden gesteld, de rechtsgevolgen die deze afwijzing van rechtswege in het leven roept, zij het dat die rechtsgevolgen niet mogen worden beoordeeld, los van de strekking van de in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 limitatief opgesomde gronden, waarop de aanvraag kan worden ingewilligd.
25. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2001, zaak no. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
26. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in een uitspraak van 15 november 1996 (NJ 1997, 301) overwogen dat, zodra er reden is om aan te nemen dat een reëel risico bestaat dat iemand aan een behandeling zal worden onderworpen die in strijd is met artikel 3 EVRM indien hij naar een andere staat wordt uitgezet, op de lidstaat de verantwoordelijkheid rust hem daarvoor te behoeden en dat het gedrag van de persoon in kwestie, hoe ongewenst of gevaarlijk ook, niet bij de besluitvorming kan worden meegewogen.
27. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op eiser artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is en dat hij in verband daarmee niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, noch, ingevolge artikel 3.107 Vb 2000, voor verlening van zodanige vergunning op de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Voorts heeft verweerder in dat besluit aannemelijk geacht dat eiser, gelet op de door hem verrichte activiteiten voor ‘Tajamua’, bij terugkeer naar het land van herkomst onder de huidige omstandigheden een reëel risico loopt op behandeling, verboden door artikel 3 EVRM. Om die reden heeft verweerder zich in het besluit tevens op het standpunt gesteld dat eiser thans niet naar Irak zal worden uitgezet.
28. Zoals de ABRS in haar uitspraak van 2 juni 2004 heeft overwogen (zaak no. 200308845/1, JV 2004/279), brengt de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw 2000 met zich dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie geraakt, waarin deze niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat de Minister heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, verzet. Hij dient dan overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g tot en met j, Vw 2000, de daar vermelde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de Minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.
29. Aan het besluit van 9 mei 2003 zijn van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, Vw 2000 opgesomde gevolgen verbonden, onder meer dat eiser eigener beweging het land dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet. Het besluit geeft eveneens aan dat eiser thans niet naar Irak zal worden uitgezet, omdat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling, verboden door artikel 3 EVRM. Daarmee brengt het besluit eiser in de positie dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet.
Het bestreden besluit geeft geen blijk van het door de ABRS in haar uitspraak van 2 juni 2004 vereiste onderzoek. In zoverre is het besluit niet totstandgekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek. Ook hierom is het beroep gegrond.
30. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, waarin verweerders vorenbedoelde onderzoeksplicht is neergelegd en artikel 7:12 Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
31. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
32. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
33. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijde-ren zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2004, door mr. R.M. Steinhaus, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. W.C. Oosterbroek en mr. P.H. Lauryssen, rechters, bij verhindering van de zittingsgriffier in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.