ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4513

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/29139, 04/29138
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een burger van de Democratische Republiek Congo en de toetsing van de wijze van uitzetting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juli 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een meeromvattende beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Verzoekster, een burger van de Democratische Republiek Congo, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die eerder was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een heroverweging van de eerdere besluiten rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze van uitzetting niet ter toetsing kan worden gesteld in het beroep tegen de meeromvattende beschikking, tenzij er een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een dergelijke schending en dat verzoekster de mogelijkheid heeft om op eigen gelegenheid terug te keren naar haar land van herkomst. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen en het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning is ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:84 j?artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/29139 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 04/29138 BEPTDN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1977, burger van de Democratische Republiek Congo (DRC), verzoekster,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 13 mei 2004 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Op 4 juni 2004 heeft verweerder aan verzoekster schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 28 juni 2004 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij verzoekschrift van 28 juni 2004 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht over te gaan tot schorsing van de rechtsgevolgen van het besluit totdat op het beroep is beslist.
3. Bij faxbericht van 30 juni 2004 is namens verzoekster verzocht om een spoedige uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat aan verzoekster was aangekondigd dat zij diezelfde dag om 20.40 uur zou worden uitgezet naar de DRC.
4. Bij beslissing van 30 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bepaald dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen in die zin dat verzoekster en haar minderjarige kind tot de uitspraak na behandeling van de voorlopige voorziening ter zitting Nederland niet mochten worden uitgezet.
5. Op 6 juli 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2004. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. de Tonnac, tolk Frans.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten.
Op 23 juli 2003 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 26 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 12 augustus 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard.
Op 15 augustus 2003 is verzoekster als “met onbekende bestemming vertrokken” gemeld en op 13 oktober 2003 heeft zij een asielaanvraag ingediend in Groot-Brittannië. Op grond van een geaccepteerde Dublinclaim door Nederland is verzoekster op 30 januari 2004 aan Nederland overgedragen.
Op 30 januari 2004 heeft verzoekster wederom een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 1 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 16 februari 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard.
Op 27 april 2004 stond de uitzetting van verzoekster naar de DRC gepland. Deze uitzetting heeft geen doorgang gevonden.
Aan verzoekster is op 30 januari 2004 de maatregel op grond van artikel 6, eerste jº tweede lid, Vw 2000 opgelegd.
III. Aanvullend asielrelaas
Blijkens het verslag van het “gehoor nieuwe feiten en omstandigheden” van 14 mei 2004 heeft verzoekster -onder meer- het volgende naar voren gebracht. Verzoekster heeft de Burundische nationaliteit. Niets klopt van de gegevens uit het eerste gehoor van de eerste aanvraag. Haar echte naam is B, geboren op [...] 1979 te Burundi. Verzoekster is Hutu. Vanwege het Congolese paspoort en de reisagent, heeft ze eerder niet de waarheid gesproken, maar ze weet nu dat ze de waarheid moet vertellen.
IV. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt dat verzoekster geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar de eerdere besluiten is de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen. Eiseres wordt geacht in de gelegenheid te zijn geweest de informatie die zij nu geeft tijdens haar vorige procedure(s) bekend te hebben gemaakt. Bovendien is zij diverse keren voor de rechtbank verschenen, alwaar zij evenmin melding heeft gemaakt van haar laatst opgegeven identiteit.
Het beroep is gericht tegen een meeromvattende beschikking op een toelatingsvraag. Verzoekster kan in een dergelijke procedure niet opkomen tegen de wijze van uitzetting, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft hierover reeds uitspraken gedaan. De wijze van uitzetting kan slechts aan de orde komen in de bezwaarprocedure die kan worden ingediend tegen de feitelijke uitzetting op grond van artikel 72, derde lid, Vw 2000. De uitzetting kan slechts onderdeel zijn van de onderhavige toets indien er bij uitzetting sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiervan is in dit geval geen sprake.
Voor zover de stellingen van verzoekster over het gebruik van de EU-staat wel ter toets voorliggen, verwijst verweerder naar de uitspraak van de ABRS van 28 mei 2004 (LJN: AP 0484). Dit betrof weliswaar een zaak van een Somalische vreemdeling, doch de overweging met betrekking tot de EU-staat geldt ook in dit geval. In genoemde uitspraak is door de ABRS overwogen dat uitzetting op grond van een EU-staat niet onrechtmatig is. Verweerder heeft geen negatieve ervaringen in die zin met uitzettingen naar Kinshasa en de gemachtigde heeft ook geen negatieve ervaringen gesteld.
Uit de motivering van de interim measures van het EHRM in zaken van Somalische vreemdelingen blijkt niet dat de getroffen interim measures iets met de EU-staat te maken hebben. Één interim measure is niet verlengd en in die zaak was sprake van een EU-staat. Het EHRM was daarmee bekend en de vreemdeling is desondanks uitgezet naar Somalië.
Er hebben tijdelijk geen uitzettingen met escorts naar de DRC plaats gevonden, maar thans wordt er weer met escorts naar de DRC uitgezet. Onduidelijk is wat de precieze reden was waarom de escorts niet mee konden, duidelijk is wel dat er verschil is tussen escorts en iemand die uit het land zelf afkomstig is.
2. Verzoekster stelt dat, los van de vraag of haar relaas geloofwaardig is of niet, zij als alleenstaande vrouw met een minderjarig kind bij verwijdering naar de DRC gevaar loopt en dat er dus sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Uit een e-mailbericht van 18 juni 2004 van de Koninklijke Marechaussee (KMAR), die zij bij het verzoekschrift heeft overgelegd, blijkt dat er geen geëscorteerde uitzettingen naar de DRC plaatsvinden, omdat de KMAR de veiligheid van de escorts niet kan garanderen in verband met de onveilige situatie aldaar. De veiligheidssituatie ter plekke is dusdanig slecht dat de veiligheid van overheidspersoneel niet is gewaarborgd, zodat ook verzoekster niet kan worden uitgezet.
Verzoekster heeft bij de gronden van het verzoekschrift een tweetal berichten overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat de veiligheidssituatie voortdurend verslechtert. De situatie behoort voor verweerder aanleiding te zijn om een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren. Verzoekster heeft voorts een overzicht van de meest recente nieuwsberichten over de DRC overgelegd. Op 11 juni 2004 is een couppoging gedaan. Verzoekster heeft tevens een bericht van Amnesty International van 5 maart 2004 en een rapport van Docu Congo uit juni 2004 over de positie van vrouwen in de DRC overgelegd. Verweerder heeft deze informatie ten onrechte niet meegewogen bij de derde aanvraag. Voorts is nog gesteld dat in een bericht uit Trouw van 24 januari 2004 is vermeld dat in het Noordoosten van de DRC Lendu strijders tegen de honderd mannen hebben vermoord, volgens berichten van de Verenigde Naties. Op 24 februari 2004 verscheen een bericht op Irinnews dat 15.000 personen de stad Kitenge zijn ontvlucht vanwege de May May milities. Op 29 maart 2004 werd bekend dat er aanvallen zijn gepleegd in Kinshasa aldus Irinnews. Op 8 juni 2004 zijn er gevechten geweest in Bakavu.
Bovendien is de wijze van uitzetting onrechtmatig. Verzoekster zal worden uitgezet met een onbevoegd afgegeven EU-document. Verzoekster verwijst in dit verband naar de zienswijze van 10 juni 2004, die door verweerder niet in de beschikking is meegewogen. Verzoekster heeft deze zienswijze bij het verzoekschrift overgelegd. In deze zienswijze is gesteld dat verweerder de afgifte van een EU-document baseert op een aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 30 november 1994 (PB C 274 van 19 september 1996, pagina 18). Op grond van de aanbeveling of op grond van het communautaire recht is er niet enig orgaan van de EU bevoegd om een reisdocument af te geven voor niet-EU-onderdanen die zich zonder recht of titel bevinden op het grondgebied van een van de EU-lidstaten en die buiten de EU zullen reizen. Ook verweerder is niet bevoegd een reisdocument af te geven. De praktijk om een EU-document af te geven is dan ook in strijd met EU-recht en de Paspoortwet. De ABRS heeft in zijn uitspraak van 28 mei 2004 overwogen dat de EU-staat op gespannen voet staat met het legaliteitsbeginsel. De overwegingen zijn dus iets genuanceerder dan de stelling van verweerder dat de ABRS de EU-staat niet onrechtmatig heeft gevonden. De uitzetting van verzoekster met een EU-document levert bij aankomst in de DRC een risico op voor haar veiligheid. Door het EHRM zijn een aantal interim measures getroffen in zaken van Somalische vreemdelingen waarin ook het EU-document een rol speelt.
V. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek wordt toegewezen indien het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. Bij de afweging van deze belangen wordt mede betrokken de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat verzoekster afkomstig is uit de DRC en dat beoogd wordt verzoekster naar de DRC uit te zetten.
3. Met betrekking tot de omvang van het te beoordelen geschil overweegt de voorzieningenrechter, gelet op de stelling dat uitzetting van verzoekster zal plaatsvinden met gebruik van een onbevoegd afgegeven EU-document en dat dit een risico voor de veiligheid van verzoekster oplevert bij aankomst in de DRC, als volgt.
Verweerder stelt dat de wijze van uitzetting niet aan de orde kan komen bij het beroep tegen de meeromvattende beslissing op een toelatingsvraag en derhalve evenmin in het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening dat connex is aan dat beroep.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het mogelijk is dat een (voorgenomen) wijze van verwijdering, die een (dreigende) schending van artikel 3 EVRM oplevert, een noodzakelijk gevolg is van de meeromvattende beschikking. In dat geval ligt die wijze van verwijdering ten toets voor in de toelatingsprocedure.
Indien echter die (dreigende) schending van artikel 3 EVRM kan worden vermeden door een andere wijze van uitzetting of door zelf terug te keren, dan ligt de voorgenomen wijze van uitzetting niet ter toetsing voor in de toelatingsprocedure, omdat de toets dan niet ziet op het rechtsgevolg van de beschikking, hier de bevoegdheid tot uitzetting, doch slechts op de modaliteiten daarvan.
Daarom kan in de onderhavige procedure de wijze van verwijdering van verzoekster niet aan de orde worden gesteld, tenzij het risico dat verzoekster stelt te lopen ten gevolge van de wijze van verwijdering, zich zou voordoen bij iedere mogelijke verwijdering, op welke manier en naar welk land dan ook. Niet in geschil is dat in casu verwijdering alleen naar de DRC mogelijk is. In het onderhavige geval is er echter geen sprake van dat gewraakte wijze van verwijdering, namelijk uitzetting met een EU-document, de enig mogelijke is, nu verzoekster op eigen gelegenheid kan vertrekken en terugkeer met gebruik van een laissez-passer mogelijk is. Derhalve kan de wijze van verwijdering in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Verzoekster kan de klacht over de wijze van verwijdering aan de orde stellen in een bezwaarschrift tegen de feitelijke uitzetting op grond van artikel 72, derde lid, Vw 2000.
4. Ten aanzien van de kans van slagen van het beroep tegen het besluit van 21 juni 2004 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS geldt dit toetsingskader ook voor de rechtbank indien het bestuursorgaan artikel 4:6 Awb niet heeft toegepast. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden kan de noodzaak bestaan om artikel 4:6 Awb niet tegen te werpen.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderhavige aanvraag van verzoekster, gelet op de eerdere aanvragen, dient te worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Verzoekster heeft gesteld dat in dit geval de nieuwe feiten en omstandigheden zijn gelegen in de omstandigheid dat de situatie in de DRC is verslechterd. Verweerder heeft ten onrechte het gestelde in de zienswijze van 10 juni 2004 op dit punt niet meegenomen, aldus verzoekster.
Vaststaat dat de zienswijze van verzoekster van 10 juni 2004 zich niet in het procesdossier van verweerder bevindt, dat verweerder daarmee geen rekening heeft gehouden in de bestreden beschikking en dat verzoekster de zienswijze in ieder geval bij haar verzoekschrift heeft overgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 19 mei 2004 (LJN: AQ1024), dat de voorzieningenrechter eerst zelf zal moeten beoordelen of zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten van 26 juli 2003 en 1 februari 2004 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten, alvorens te toetsen of het bestreden besluit waarin de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb is afgewezen, in rechte stand kan houden. Dit vloeit voort uit de uit het algemene rechtsbeginsel ne bis in idem afgeleide regel, volgens hetwelk buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd.
De voorzieningenrechter zal bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb betrekken hetgeen door verzoekster in de zienswijze van 10 juni 2004 is gesteld. Immers, mocht de voorzieningenrechter tot het oordeel komen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, dan komt de voorzieningenrechter, gelet op bovengenoemd beginsel, niet toe aan de stelling van verzoekster dat verweerder de zienswijze bij het bestreden besluit ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
8. Verzoekster heeft gesteld dat de KMAR de veiligheid van de escorts niet kan garanderen in verband met de onveilige situatie in de DRC. De veiligheidssituatie ter plekke is dusdanig slecht dat de veiligheid van overheidspersoneel niet is gewaarborgd, zodat ook verzoekster niet kan worden uitgezet. Voorts is de gehele veiligheidssituatie in de DRC verslechterd, aldus verzoekster.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gestelde algemene veiligheidssituatie in de DRC geen omstandigheid is die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigt. De veiligheidssituatie in de DRC is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanig dat het op voorhand kan afdoen aan de eerdere besluiten, nu de veiligheidssituatie verweerder in redelijkheid niet hoeft te nopen tot het voeren van categoriaal beschermingsbeleid voor andere vreemdelingen dan de in Wijziging Vreemdelingencirculaire 2004/28 van de Minister van vreemdelingenzaken aangegeven categorie.
9. Nu er voorts naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een evidente dreigende schending van artikel 3 EVRM, behoefde de door eiser aangevoerde nieuwe informatie over de situatie in de DRC verweerder niet tot hernieuwde inhoudelijke behandeling van de aanvraag te nopen.
10. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden op grond waarvan toepassing van artikel 4:6 Awb achterwege zou moeten blijven. Bij die stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de toets of het bestreden besluit waarin de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb is afgewezen, in rechte stand kan houden. De stelling dat verweerder ten onrechte de zienswijze niet bij het bestreden besluit heeft betrokken faalt derhalve.
11. Gelet op vorenstaande heeft het beroep geen redelijke kans van slagen en zijn er geen andere belangen die aanleiding geven het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
12. Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 Awb tegelijk met de beslissing omtrent de voorlopige voorziening uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak, die is geregistreerd onder nummer AWB 04/29138 BEPTDN. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
VI. Beslissing
De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nr. AWB 04/29139 BEPTDN
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in de zaak geregistreerd onder nr. AWB 04/29138 BEPTDN
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2004, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift ze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 21 juli 2004
Conc.: AZ
Bp: -
D:B