ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4384

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/32899, 02/32137
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van asielzoekers naar de Democratische Republiek Congo en risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben afgewezen. De rechtbank heeft op 20 september 2004 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de eisers aanvoerden dat zij bij terugkeer naar de DRC het risico lopen te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende informatie had verschaft over de waarborgen rond de uitzetting van afgewezen vreemdelingen naar de DRC. Hoewel de rechtbank erkende dat er een risico kan zijn voor individuele terugkerende asielzoekers, concludeerde zij dat dit niet betekent dat iedere asielzoeker bij terugkeer in de DRC een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. De rechtbank stelde vast dat de uitzetting van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de DRC met voldoende waarborgen is omkleed, en dat de individuele omstandigheden van eisers niet voldoende waren om aan te nemen dat zij een reëel risico liepen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de besluiten van de verweerder.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/32899 BEPTDN en AWB 02/32137 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1937, eiser,
en B, geboren op [...] 1951, eiseres,
beiden burger van de Democratische Republiek Congo (DRC), wonende te C, eisers,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 22 maart 1999 hebben eisers een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluiten van 31 juli 2000, uitgereikt op 15 augustus 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 12 september 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 oktober 2000. Bij besluiten van 10 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 25 april 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 mei 2002. Op 29 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 juli 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eisers hebben hun standpunt nader onderbouwd bij brieven van 7 juli 2003 en 16 juli 2003.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2003. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd mr. L. Sinoo, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Ter zitting is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen aan de rechtbank te verstrekken. Deze inlichtingen zijn bij brieven van 25 juli 2003, 27 augustus 2003 en 14 oktober 2003 verstrekt. De gemachtigde van eisers heeft bij brieven van 24 juli 2003, 10 september 2003 en 23 januari 2004 gereageerd en nadere stukken overgelegd.
5. Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 februari 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A. van Blankenstein, advocaat te ’s-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig M. de Bok, als tolk in de Franse taal.
6. Ter zitting is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde nadere inlichtingen in te winnen van de zijde van verweerder. Bij brief van 23 maart 2004 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt. Namens eisers is bij brief van 19 mei 2004 een reactie ingediend en zijn nadere stukken overgelegd.
7. Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 augustus 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef van deze uitspraak genoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. Keijzer, als tolk in de Franse taal. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eisers hebben - kort samengevat - het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit de DRC en behoren tot de Moyumbe-bevolkingsgroep. Zij vrezen voor vervolging, omdat eiser van 1969 tot 1997 als telegrafist voor president Mobutu heeft gewerkt. Na de machtsovername door president Kabila zijn eisers door de bevolking bedreigd en uitgescholden. Tevens hebben zij van mensen uit de buurt vernomen dat mensen in burgerkleding op zoek waren naar eisers. Eisers vrezen dat zij door de bevolking bij de aanhangers van Kabila aangemeld zullen worden en vervolgd zullen worden.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Eisers hebben ter onderbouwing van hun relaas een rijbewijs op naam van eiser, een geboortebewijs van eiseres en een foto van eiser uit 1969 in het gezelschap van (voormalig) president Mobutu overgelegd. Voorts bevindt zich in het dossier een aantal medische stukken met een op 12 januari 2000 gedateerd aan verweerder gericht verzoek om advies te vragen aan de medisch adviseur teneinde te kunnen beoordelen of eiser in aanmerking kan komen voor een vergunning tot verblijf wegens medische redenen.
1.1. In beroep hebben eisers de volgende stukken in het geding gebracht:
- een passage uit een rapport van de Danish Immigration Service van januari 2000;
- brieven aan de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van Amnesty International van 22 maart 2002 en 9 juli 2002 over groepsuitzetting naar de DRC;
- een (gedeeltelijk) commentaar met bijlage op het ambtsbericht inzake de DRC over 2000/2001 van 24 juni 2001;
- een passage uit een bericht van het Duitse Bundesambt für Flüchtlinge over de situatie in de DRC van mei 2000;
- een nieuwsbrief van Docu Congo van 23 juni 2003; en
- een brief van Amnesty International aan de gemachtigde van eisers van 15 juli 2003, met daarbij gevoegd het Country Report inzake de DRC van de UNHCR van 28-29 juni 2002.
1.2. Na schorsing van het onderzoek ter zitting van 17 juli 2003 en heropening van het vooronderzoek hebben eisers bij brief van 10 september 2003 de volgende stukken in het geding gebracht:
- een brief van Docu Congo en het Autonoom Centrum aan verweerder van 19 augustus 2003;
- kamervragen van de leden Vos en De Wit aan verweerder;
- een artikel van L.R. Mbala Bemba van 5 augustus 2003; en
- diverse stukken betreffende problemen van individuele vluchtelingen bij uitzetting.
1.3. Bij brief van 23 januari 2004 hebben eisers een rapport van Docu Congo van 23 juni 2003 overgelegd.
1.4. Na schorsing van het onderzoek ter zitting van 3 februari 2004 en hervatting van het vooronderzoek hebben eisers bij brief van 19 mei 2004 de volgende stukken in het geding gebracht:
- een brief van Docu Congo aan een kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers van 6 april 2004; met de volgende bijlagen:
- passages uit het Country Report on Human Rights Practices van het US Department of State 2001, 2002 en 2003;
- een passage uit Country Information DRC van het UK Home Office 2003;
- een brief van het Comité pour la Démocratie et les Droits de l’Homme (CDDH) aan Docu Congo van 3 maart 2004;
- een brief van het bestuur van CDDH aan Docu Congo van 18 maart 2004;
- een bericht van La Dernière Heure van 3 april 2004;
- passages uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de DRC van 15 april 2002 en juni 2003;
- een persbericht “IND sluit terugkeerovereenkomst af met Congo” van 4 oktober 2002;
- passages uit het Rapport Alternatif van de Fédération Internationale des Ligues des Droits de l’Homme van mei 2003, inclusief vertaling; en
- passages uit een rapport van de General Commission for Refugees and stateless persons (CEDOCA) van oktober 2002.
2. Verweerder heeft bij het verweerschrift een telefoonnotitie van een gesprek tussen verweerder en het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 3 juli 2003 overgelegd.
2.1. Bij brief van 27 augustus 2003 heeft verweerder de volgende stukken in het geding gebracht:
- een telefoonnotitie van een gesprek van het kantoor van de landsadvocaat, de gemachtigde van verweerder, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 21 augustus 2003;
- antwoord van de Minister van Justitie op kamervragen van lid Hoekema van 15 mei 2002; en
- een brief van verweerder aan Amnesty International van 18 september 2002.
2.2. Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2003 de volgende stukken in het geding gebracht:
- een brief van verweerder aan Docu Congo en Autonoom Centrum van 24 september 2003;
- antwoord van verweerder op kamervragen van de leden Vos en De Wit van 18 september 2003;
- een brief van Amnesty International aan verweerder van 19 augustus 2003; en
- een brief van verweerder aan Amnesty International van 25 september 2003.
3. In bezwaar is door eisers op 28 februari 2001 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van 18 februari 2002 (AWB 01/18242 en AWB 01/18246) door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, afgewezen. In deze uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het asielrelaas van eisers voldoende consistent en aannemelijk is, omdat niet op voorhand uitgesloten is dat eiser daadwerkelijk als telegrafist voor Mobutu heeft gewerkt en over vertrouwelijke informatie beschikte. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is en in redelijkheid geen enkel vermoeden kan wekken dat rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege de werkzaamheden van eiser voor Mobutu in de negatieve belangstelling van de huidige machthebbers zijn komen te staan. Eiser heeft zijn werkzaamheden voor Mobutu niet nader geconcretiseerd. Uit de door eiser afgelegde verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat eiser een belangrijke functie heeft vervuld in dienst van Mobutu. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 november 2000 dat alleen personen die zowel politiek als economisch belangrijke posities innamen tijdens het Mobutu-regime, bij terugkeer naar de DRC het risico lopen gearresteerd te worden en ondervraagd over een eventuele onrechtmatige verrijking. Gelet hierop kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat eisers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(...)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.2. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
3. De rechtbank stelt voorop dat de algemene en mensenrechtensituatie in de DRC niet zonder meer tot het oordeel kan leiden dat eisers als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eisers, bezien in het licht van de algehele situatie in het land van herkomst.
4. De rechtbank is, met de voorlopige voorzieningenrechter in de uitspraak van 18 februari 2002 en op de in deze uitspraak gegeven motivering, van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging. Verweerder heeft derhalve met recht afgezien van verlening van de verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1. Eisers hebben zich in beroep, onder verwijzing naar de ingebrachte stukken, zoals weergegeven onder III.1.1.-III.1.4. - samengevat - op het standpunt gesteld dat zij bij terugkeer naar de DRC het risico lopen te worden onderworpen aan een behandeling in voornoemde zin. Dit geldt te meer voor eiser, die lange tijd voor Mobutu heeft gewerkt. De Congolese autoriteiten beschouwen degenen die uit het buitenland komen als opposant dan wel rebellenaanhanger. Terugkerende vreemdelingen worden urenlang verhoord, gevangen gezet en mishandeld door de veiligheidsdiensten. De Nederlandse autoriteiten hebben een terugkeerovereenkomst (Memorandum of Understanding - MoU) gesloten met de DRC, die inhoudt dat terugkerende vreemdelingen worden overgedragen aan de Direction Générale de Migration (DGM). Deze DGM is niet slechts een immigratiedienst zoals verweerder stelt, maar functioneert tevens als veiligheidsdienst. Het standpunt van verweerder dat er geen concrete gevallen bekend zijn van teruggestuurde vreemdelingen die problemen hebben ondervonden, is ongefundeerd. Het standpunt voorts dat alle teruggestuurde vreemdelingen naar hun familie dan wel huis kunnen terugkeren, is onvoldoende gemotiveerd, nu dit een niet op enig onderzoek gebaseerde stelling betreft.
5.2. De rechtbank heeft in het standpunt van eisers en de overgelegde stukken aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen over diens standpunt ten aanzien van het mogelijke risico dat terugkerende vreemdelingen in de DRC te wachten zou staan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet met vrucht de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van wezenlijke gronden om aan te nemen dat eisers een reëel risico lopen dat juist zij bij terugkeer naar de DRC onderworpen zullen worden aan een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zijn standpunt in overwegende mate doen steunen op de onder III.2.1. genoemde telefoonnotitie van 21 augustus 2003. Deze telefoonnotitie bevat - voor zover hier van belang - de volgende passage:
“Opgemerkt wordt dat met elke chartervlucht richting het vliegveld van Kinshasa (Ndjili) met aan boord terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers een ambtenaar van de IND meereist. Nog nooit heeft een meereizende ambtenaar gerapporteerd over problemen met terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers. In alle gevallen konden de uitgeprocedeerden naar hun familie terugkeren. Wel is het zo dat een ieder die naar de DRC per charter terugkeert door de DGM wordt geïnterviewd. Voor zover bekend kan een ieder daarna naar huis gaan. Tevens krijgen uitgeprocedeerde asielzoekers het adres en telefoonnummer van de Nederlandse Ambassade in Kinshasa mee. Tot op heden heeft zich nog niemand bij de ambassade gemeld om te rapporteren over bij terugkeer ondervonden problemen.”
Tevens heeft verweerder - voor zover hier van belang - bij brief van 14 oktober 2003 een brief van verweerder aan Docu Congo van 24 september 2003 in het geding gebracht, die - onder meer - de hierna volgende passages bevat:
“ De basis voor de samenwerking met de Congolese autoriteiten is het op 4 oktober 2002 tussen de hoofddirecteur van de IND en de directeur van de DGM gesloten MoU over (groepsgewijze) gedwongen terugkeer van Congolese vreemdelingen. Ik wil hierbij overigens opmerken dat het hier gaat om een overeenkomst met de Congolese immigratiedienst. (...)
Een van de afspraken die gemaakt is in het kader van het MoU is dat helderheid dient te bestaan omtrent de nationaliteit van de vreemdelingen die worden uitgezet. Ten behoeve van het onderzoek naar de nationaliteit van de vreemdelingen worden Congolese immigratiemedewerkers uitgenodigd. (...)
In het MoU is bepaald dat bij aankomst in Kinshasa een zogenaamd comité van ontvangst aanwezig zal zijn. Dit comité bestaat in principe uit een delegatie van de IND, de Koninklijke Marechaussee (KMar) en, indien mogelijk een medewerker van de Nederlandse ambassade te Kinshasa. Daarnaast zit de directeur van de DGM in het comité. Ook kunnen familieleden van de personen die terugkeren deel uit maken van het comité, alsmede medewerkers van het Internationale Rode Kruis. Daarnaast bestaat een Toezichtcommissie Verwijderingen, welke gevormd wordt door ambtenaren van de KMar en een hoogleraar van de Koninklijke Universiteit Brabant. Deze commissie ziet toe op de processen die bij verwijderingen gevolgd worden.”
5.3. Na schorsing van het onderzoek ter zitting van 3 februari 2004 heeft verweerder desgevraagd bij brief van 23 maart 2004 nadere inlichtingen verstrekt over (de waarborgen rond) de uitzetting van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de DRC. Uit deze brief komt - samengevat en voor zover hier van belang - naar voren dat het comité van ontvangst aanwezig is bij groepsgewijze uitzetting en daarbij toezicht houdt op en waar mogelijk assistentie verleent bij een juiste afhandeling van de overheidsvlucht. Door het comité wordt een verslag opgesteld voor intern gebruik en het comité heeft tot op heden geen melding gemaakt van mensenrechtenschendingen. Indien medewerkers van de Nederlandse ambassade of medewerkers van het Rode Kruis een groepsgewijze uitzetting wensen te monitoren, kunnen zij zich bij het comité van ontvangst voegen. De zogenaamde “Begeleidingscommissie verwijdering” kan gevraagd en ongevraagd adviseren over processen die de Koninklijke Marechaussee volgt bij de uitvoering van verwijderingen, maar heeft nooit een rapport opgemaakt dan wel een advies uitgebracht ten aanzien van uitzettingen naar de DRC, omdat een dergelijk rapport of advies niet binnen het mandaat van deze commissie zou passen. Ten slotte is het niet uitgesloten dat de DGM in de tijd dat in de DRC nog een burgeroorlog woedde taken op het gebied van grensveiligheid heeft verricht die tot op zekere hoogte raakvlak vertoonden met de werkzaamheden van een veiligheidsdienst. Belangrijk is echter dat de betrekkingen die de IND met de DGM onderhoudt altijd uitsluitend hebben gezien op samenwerking ten behoeve van de veilige terugkeer van Congolese onderdanen. De IND verstrekt de DGM enkel informatie over de personalia van uitgeprocedeerde vreemdelingen.
5.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op sommige punten onvolledige informatie heeft verschaft over de waarborgen rond de terugkeer van afgewezen vreemdelingen naar de DRC en geen afdoende antwoord heeft kunnen geven op gestelde vragen. Zo vormt de grondslag voor terugkeer van afgewezen vreemdelingen de op 8 oktober 2002 gesloten terugkeerovereenkomst tussen de IND en de directeur van de DGM. Nadat verweerder aanvankelijk heeft ontkend dat deze dienst (tevens) als veiligheidsdienst functioneert, is, mede naar aanleiding van de inhoud van het ambtsbericht van april 2002, thans gebleken dat deze dienst niet alleen immigratietaken vervult, maar - in ieder geval in het verleden - onder bepaalde omstandigheden ook met taken is belast die raakvlak vertonen met de taken van een veiligheidsdienst. Voorts heeft verweerder gesteld dat een belangrijke waarborg voor beperking van het risico bij terugkeer wordt gevormd door de eerdergenoemde comités. Naar het oordeel van de rechtbank klemt het echter dat op grond van de door verweerder verstrekte informatie slechts vast is komen te staan dat het comité van ontvangst aanwezig is bij groepsgewijze uitzettingen. Over de aanwezigheid van deze waarborg bij individuele uitzettingen heeft verweerder desgevraagd geen nadere informatie kunnen verstrekken, waardoor niet uitgesloten kan worden dat deze waarborg in een dergelijk geval niet bestaat. Tevens acht de rechtbank van belang dat tot op heden geen van de genoemde comités een (openbaar) rapport heeft uitgebracht en dat dit wat betreft de Begeleidingscommissie verwijdering zelfs niet tot het mandaat behoort. Ten slotte wordt overwogen dat, zoals eisers in beroep terecht hebben gesteld, het standpunt van verweerder dat alle teruggestuurde vreemdelingen naar hun familie dan wel huis konden terugkeren niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu de ambassademedewerkers en het comité van ontvangst na overdracht van de vreemdelingen aan de DGM geen onderzoek (meer) verrichten naar het verdere verloop van een eventuele procedure dan wel de terugkeer. Er is derhalve geen sprake van een monitorende functie na terugkeer, zoals verweerder ter zitting ook heeft bevestigd. Het standpunt van verweerder dat er geen concrete gevallen bekend zijn van teruggestuurde vreemdelingen die problemen hebben ondervonden, kan dan ook slechts worden gedeeld voor zover dat inhoudt dat bij verweerder geen gevallen bekend zijn van vreemdelingen die na hun terugkeer op eigen initiatief verweerder op de hoogte hebben gesteld van ondervonden problemen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de op hem ingevolge artikel 8:28 van de Awb rustende inlichtingenplicht onvoldoende heeft nageleefd. De rechtbank ziet hierin echter, mede gelet op het hierna overwogene, geen grond om op basis van artikel 8:31 van de Awb over te gaan tot een gegrondverklaring van het beroep.
5.5. Weliswaar is, gelet op de overgelegde stukken, niet uitgesloten te achten dat een individuele terugkerende asielzoeker een zeker risico loopt bij terugkeer, mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval, maar dat leidt niet tot de conclusie dat iedere asielzoeker, en dus ook eiser, bij terugkeer in de DRC een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, los van het onder IV.5.4. overwogene, uit de inhoud van verweerders overige informatie alsmede uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin onder meer is opgenomen het standpunt van de UNHCR dat afgewezen Congolese asielzoekers onder voorwaarden wel naar Kinshasa kunnen worden teruggestuurd, genoegzaam blijkt dat de uitzetting van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de DRC met voldoende waarborgen is omkleed en zo het risico dat vreemdelingen bij hun terugkeer problemen ondervinden van de zijde van de autoriteiten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, is beperkt. De door eisers aangehaalde gevallen maken dit niet anders, nu dit - onder meer - uitgeprocedeerde personen met een actief oppositioneel of crimineel verleden betreft. Voorts is niet aangetoond dat in deze gevallen sprake was van een verband tussen de uitzetting en de aanhouding. De rechtbank acht voorts van belang dat de door eisers aangehaalde gevallen op geen enkele wijze nader geconcretiseerd dan wel feitelijk onderbouwd zijn. Nu daardoor geen mogelijkheid bestaat deze informatie van eisers op juistheid te controleren, bestaat daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van verweerders informatie.
5.6. De individuele omstandigheden van eisers maken het voorgaande niet anders. Hiermee is evenmin aannemelijk geworden dat eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Hierbij neemt de rechtbank, naast hetgeen reeds onder vluchtelingschap is overwogen, in aanmerking dat uit het ambtsbericht van 15 april 2002 blijkt dat slechts personen die zowel politiek als economisch belangrijke posities innamen tijdens het Mobutu-regime bij terugkeer naar de DRC risico lopen gearresteerd te worden en ondervraagd over eventuele onrechtmatige verrijking. Gewone (voormalige) aanhangers van Mobutu lopen geen speciaal risico. Voorts vermeldt het meest recente ambtsbericht van 2004 dat thans, voor zover bekend, niet meer wordt opgetreden tegen aanhangers van Mobutu, dat zeker twee Mobutu-aanhangers zitting hebben in het kabinet en dat zelfs twee zoons van Mobutu alsmede de voormalig Eerste minister onder Mobutu naar Kinshasa zijn teruggekeerd.
5.7. Op grond van het voorgaande heeft verweerder derhalve terecht geconcludeerd dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van personen afkomstig uit de DRC, afgezien van personen uit de DRC die behoren tot de bevolkingsgroep der Tutsi’s, moet worden overgegaan tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Hetgeen eisers daaromtrent hebben aangevoerd en de stukken die zij in dat kader hebben overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel.
7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
8. De conclusie is dan ook dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
9. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Gewezen door mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, voorzitter en mrs. J.H.M. van de Ven en T. de Lange, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 20 september 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 20 september 2004
Conc.: SaS
Coll: AS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.