ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/10243
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser op basis van niet-ontvankelijkheid en gebrek aan risico op mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Afghaanse asielzoeker, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen op 20 januari 2003. Eiser, geboren in 1969 en afkomstig uit de provincie Fariab, vreesde voor vervolging door de Taliban en had verklaard dat hij tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep behoort. Hij had Afghanistan verlaten uit angst voor de Taliban, die zijn broer en zus hadden omgebracht. Eiser had tussen 1986 en 1992 in de Oekraïne gestudeerd en was werkzaam geweest bij het Ministerie van Huisvesting in Kabul. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de IND op goede gronden had geconcludeerd dat eiser niet behoort tot een risicogroep die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken het risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is verslechterd dat er een vertrekmoratorium of een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghaanse asielzoekers noodzakelijk is. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiser voor vervolging door commandant C niet aannemelijk was gemaakt en dat de IND terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor inwilliging van de asielaanvraag. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 03/10243
Datum uitspraak: 14 juni 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1969,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. E.C. Sluiter,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. A. Knibbe - Bosch.
Het procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 september 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 17 februari 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 april 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Elkhannaji.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij afkomstig is uit de provincie Fariab en behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep. Hij heeft Afghanistan verlaten uit vrees door leden van de Taliban om het leven te worden gebracht.
Tussen 1986/1987 en 1991/1992 heeft eiser in de Oekraïne gestudeerd.
Tussen september 1992 en maart 1993 was eiser werkzaam in Kabul bij het Ministerie van Huisvesting, afdeling woningbouw. Daarna heeft eiser met zijn familie tot 1998 in Mazar-e-Sharif verbleven. Bij de verovering van die stad door de Taliban in augustus 1998 zijn een broer en zus van eiser door leden van de Taliban om het leven gebracht. Eiser is drie dagen na die gebeurtenis bij een inval door leden van de Taliban ernstig mishandeld en vervolgens weggevoerd en gedetineerd. Na betaling van een geldsom is hij vrijgelaten, op de voorwaarde dat hij Mazar-e-Sharif zou verlaten. Eiser heeft daarna verbleven in de gemeente B in de provincie Fariab. De geestelijken van de moskeeën van deze gemeente waren leden van de Taliban en rapporteerden aan de Taliban als een vreemdeling arriveerde. Omdat de geestelijke van de Moskee in B een vriend van de familie was werd het verblijf van eiser niet gerapporteerd. Op 25 juli 2001 heeft de geestelijke van de moskee eiser, via de grootvader van eiser, geïnformeerd dat de Taliban opdracht had gegeven eiser te arresteren en geadviseerd de gemeente te verlaten. Eiser heeft Afghanistan daarop verlaten.
Naar aanleiding van de veranderde situatie in Afghanistan heeft verweerder eiser op 23 oktober 2002 aanvullend gehoord. Eiser heeft toen, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij vreest bij terugkeer naar Afghanistan problemen te ondervinden van commandant C, dezelfde persoon die verantwoordelijk was voor de gebeurtenissen in augustus 1998. De situatie in Afghanistan is alleen in naam veranderd. De machtige leden van de Taliban, zoals commandant C, zijn nog immer actief. Omdat de familie van eiser veel land bezat is C ook thans nog op zoek naar eiser.
3. Verweerder heeft de aanvraag op de volgende gronden afgewezen. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van 19 augustus 2002 staat Afghanistan niet meer onder controle van de Taliban. Niet aannemelijk is derhalve dat eiser van die zijde problemen te vrezen heeft. Eiser kan niet worden gerekend tot de in evenbedoeld ambtsbericht als kwetsbaar aangemerkte groep ex-communisten. Uit dat ambtsbericht blijkt voorts niet dat de etnische afkomst van eiser hem extra kwetsbaar maakt voor problemen. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk de negatieve aandacht van commandant C op zich gevestigd heeft. De dood van zijn broer en zus moet worden beschouwd als een gevolg van de algehele oorlogssituatie en de daarmee gepaard gaande chaos, en niet als een vervolgingsdaad. Dat eiser voor commandant C vreest vanwege het grondbezit van de familie kan niet leiden tot inwilliging van zijn aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat die vrees geen verband houdt met één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Omdat eiser zijn vrees voor C slechts op vermoedens heeft gebaseerd en niet heeft onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden kan in die vrees evenmin aanleiding worden gevonden voor inwilliging van zijn aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder voert, op grond van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken en met instemming van de Tweede Kamer, geen beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Afghanistan. Daarom wordt de aanvraag niet op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 ingewilligd.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn Tadzjiekse afkomst en intellectuele achtergrond persoonlijk te vrezen heeft van commandant C. Te meer daar een broer en zus van eiser door onder C ressorterende mannen om het leven zijn gebracht en eiser door hen is mishandeld. Daarnaast lopen ex-communisten, gelet op de brieven van de UNHCR van 4 november 2002 en 1 juli 2003 en op paragraaf 3.4.7 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van 12 november 2003 (het ambtsbericht), een vergroot risico op mensenrechtenschendingen en ondervinden mensen met een opleiding, gelet op informatie van 'UK Home Office' van 1 oktober 2003, problemen. Bovendien is eiser afkomstig uit een provincie die, gelet op pagina 23 van het ambtsbericht, niet onder gezag van de centrale regering staat, maar wordt beheerst door vijf Mujahedin-facties. Eiser meent tot slot dat de situatie in Afghanistan, gelet op de brief van Amnesty International van 9 september 2003, categoriaal beschermenswaardig is.
5. Bij brief van 8 april 2004 heeft verweerder eiser en de rechtbank desgevraagd laten weten dat de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden geen aanleiding het bestreden besluit niet te handhaven. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Verweerder heeft de gevolgen van het ambtsbericht voor zijn beoordeling van aanvragen van asielzoekers uit Afghanistan uiteengezet in een brief aan de Tweede Kamer van 5 januari 2004. Daarin is vermeld dat extra aandacht zal worden besteed "aan bepaalde groepen die mogelijk een risico kunnen lopen bij terugkeer." De extra aandacht bestaat erin dat de aanvraag van een persoon die behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, reeds bij aanwezigheid van geringe indicaties die zijn te herleiden tot het individuele asielrelaas, op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 wordt ingewilligd.
Het ambtsbericht merkt personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren of personen die naar een dergelijk gebied terugkeren aan als risicogroep in de hierboven bedoelde zin. Omdat Tadzjieken in het gebied waaruit eiser afkomstig is niet tot een minderheid behoren, vormt de etnische afkomst van eiser geen reden voor extra aandacht.
Ook het gestelde communistische verleden van eiser vormt geen reden voor extra aandacht. Uit paragraaf 3.4.7 van het ambtsbericht blijkt dat (vermeende) ex-communisten mogelijk risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden.
Eiser heeft weliswaar in de voormalige Sovjet-Unie gestudeerd en een half jaar als technicus onder het bewind van Najibullah gewerkt, maar tevens verklaard dat hij lid noch sympathisant is geweest van een politieke organisatie en dat hij een overtuigd democraat is. Eiser heeft voorts een niet meer dan marginale rol gespeeld ten tijde van het communistische regime. Van identificatie met het communistische regime is niet gebleken. Eiser kan derhalve niet worden ingedeeld in de groep vermeende (ex-) communisten. Bovendien heeft eiser niet verklaard dat hij problemen vreest vanwege zijn gestelde communistische verleden.
Het enkele feit dat eiser afkomstig is uit een gebied waar de centrale regering geen gezag heeft en waar ex-mujahedinfacties heersen is onvoldoende om aan te nemen dat eiser bij terugkeer problemen zal ondervinden.
De brieven van de UNHCR van 4 november 2002 en 1 juli 2003 maken verweerders strandpunt niet anders. Het standpunt van de UNHCR over ex-communisten is verwerkt in het ambtsbericht en de inhoud van de brieven stemt overeen met die van het ambtsbericht.
Uit de verklaringen van eiser kan voorts niet worden afgeleid dat hij vanwege zijn gestelde intellectuele achtergrond problemen zal ondervinden. De informatie van UK Home Office van 1 oktober 2003 is evenmin voldoende voor die conclusie, nu die informatie algemeen van aard is.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij, bezien in het licht van de algemene informatie over Fariab zoals die in onder meer het ambtsbericht is neergelegd, heeft aangetoond dat juist hij bij terugkeer om persoonlijke redenen problemen heeft te verwachten met commandant C. Daartoe heeft hij gewezen op hetgeen hij reeds heeft verklaard over de gebeurtenissen in augustus 1998 en de landonteigening. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte geen extra aandacht aan zijn vermeende communistische verleden heeft besteed. Zijn overheidsfunctie, studie in de Sovjet-Unie en zijn als intellectueel bekend staande familie, vormen voldoende aanleiding voor negatieve associatie met het communistische regime.
Vanwege de aanhoudende berichten over de (ver)slechte(rende) veiligheidssituatie in Afghanistan, zoals onder meer een brief van Amnesty International aan verweerder van 5 maart 2004, acht eiser verweerder gehouden een beleid van categoriale bescherming te voeren. De indicatoren die in ieder geval worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zijn in belangrijke mate vervuld.
7. De rechtbank stelt voorop dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet in geschil is, maar wel de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging.
8. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
9. De rechtbank zal bij haar beoordeling op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening houden met de inhoud van het ambtsbericht en van de overige door eiser overgelegde informatie.
10. Vanwege de inhoud van het ambtsbericht hanteert verweerder de beleidsregel dat de asielaanvraag van een persoon die behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, reeds bij aanwezigheid van geringe indicaties die zijn te herleiden tot het individuele asielrelaas, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 wordt ingewilligd. De rechtbank begrijpt deze beleidsregel voorts aldus, dat indien verweerder aanneemt dat de aanvrager niet behoort tot een in het ambtsbericht genoemde risicogroep, de aanvraag niet reeds bij geringe indicaties wordt ingewilligd, maar eerst nadat verweerder, op grond van de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van asielaanvragen, aanneemt dat rechtsgrond voor verlening bestaat.
Er bestaat geen aanleiding dit beleid kennelijk onredelijk te achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de door eiser overgelegde informatie over Afghanistan geen aanleiding kan worden gevonden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de informatie uit het ambtsbericht.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet behoort tot een bevolkingsgroep waarvan de leden volgens het ambtsbericht het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het in rechtsoverweging 5 samengevatte standpunt van verweerder. Hetgeen eiser in beroep heeft betoogd, vormt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe is het volgende redengevend.
Verweerder heeft geen extra aandacht hoeven besteden aan de omstandigheid dat eiser afkomstig is uit de provincie Fariab. Gelet op de paragrafen 3.4 en 5 van het ambtsbericht heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in het feit dat het gezag in onder meer die provincie blijkens pagina 23 van het ambtsbericht niet door de centrale regering, maar door een vijftal mudjahedinfacties wordt uitgeoefend geen aanleiding gezien met betrekking tot personen afkomstig uit die provincie aan te nemen dat zij het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven vormen een andersluidend standpunt in te nemen.
Uit het ambtsbericht blijkt verder dat personen met een intellectuele achtergrond niet enkel om die reden het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft in het door eiser overgelegde onderdeel van het rapport van UK Home Office van 1 oktober 2003 geen grond hoeven zien voor twijfel aan de volledigheid van de lijst van in het ambtsbericht aangeduide risicogroepen. Dat eiser stelt een intellectuele achtergrond te hebben brengt derhalve niet met zich dat verweerder gehouden was daaraan extra aandacht te besteden.
Ten aanzien van het gestelde (vermeende) ex-communistische verleden van eiser wordt het volgende overwogen. In paragraaf 3.4.7 van het ambtsbericht is ter zake de volgende tekst opgenomen: "De situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden, is nog niet geheel duidelijk. Alhoewel zij van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden. In deze context is het noemenswaardig dat zowel de overgangsregering als de regionale en lokale autoriteiten worden gedomineerd door voormalige mudjahedinfacties en enkele aanhangers van de koning. De volgende groepen lopen mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen:
- personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. De meeste leden van de DVPA woonden in Kaboel of in een van de andere steden gedurende de communistische periode. Zij lopen alleen risico indien zij bij gewapende facties als ex-communist bekend staan. Tot deze groep behoren onder meer leden van het Centrale Comité en van de provinciale- en districtscomités en hun familieleden en sommige leiders en andere hooggeplaatste personen van sociale organisaties zoals de Democratische Jeugd Organisatie en de Democratische Vrouwen Organisatie op landelijk, provinciaal, stedelijk en districtsniveau.
- sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie (Sarandoy) en de veiligheidsdienst KhAD. Zij lopen niet alleen risico van de zijde van de autoriteiten, maar meer zelfs van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime."
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen banden onderhield met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen.
Verweerder heeft in de inhoud van de brieven van de UNHCR van 4 november 2002 en 1 juli 2003 geen grond hoeven zien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de hierboven geciteerde passage uit het ambtsbericht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gedeelte van de brief van 1 juli 2003 over de positie van (vermeende) ex-communisten gelijkluidend is aan de hierboven geciteerde passage.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van risicoverhogende factoren in het geval van eiser niet is gebleken. Verweerder heeft met juistheid geconcludeerd dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden afgeleid dat hij wordt geïdentificeerd met het communistische regime of dat hij een meer dan marginale positie heeft bekleed tijdens dat regime. Uit de verklaringen van eiser blijkt voorts niet dat zijn familieleden concrete banden met communisten onderhielden. De enkele stelling dat zijn familie als intellectueel bekend stond is, zoals hiervoor reeds is vermeld, daarvoor onvoldoende. Gesteld noch gebleken is verder dat eiser behoort tot de in de hierboven geciteerde passage concreet aangeduide risicocategorieën. Dat eiser in de voormalige Sovjet Unie heeft gestudeerd en tijdens het communistische regime een overheidsfunctie heeft bekleed kan aan het voorgaande niet afdoen, nu die omstandigheden gelet op het voorgaande in zichzelf onvoldoende zijn om aan te moeten nemen dat sprake is van een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen.
Verweerder heeft de aanvraag derhalve niet reeds bij geringe indicaties hoeven inwilligen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000.
12. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder, op grond van de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van asielaanvragen, terecht heeft aangenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond bestaat voor inwilliging van zijn aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000.
13. Niet in geschil is dat eiser van de Taliban als zodanig niets (meer) te vrezen heeft.
14. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte niet vanwege de vrees van eiser voor commandant C heeft ingewilligd. Daartoe is het volgende redengevend.
15. Uit de gebeurtenissen in 1998 heeft verweerder, op de in het bestreden besluit genoemde en in rechtsoverweging drie weergegeven gronden, niet hoeven afleiden dat eiser persoonlijk door C wordt gezocht. Er bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder uit de verklaringen van eiser over die gebeurtenissen niet heeft kunnen concluderen dat zij moeten worden beschouwd als een uitvloeisel van de algehele oorlogssituatie en de daarmee gepaard gaande chaos, en niet als een tegen eiser persoonlijk gerichte vervolgingsdaad.
16. Verweerder heeft voorts op de in rechtsoverweging drie weergegeven gronden kunnen aannemen dat eiser niet op grond van zijn vrees voor problemen met C vanwege het grondbezit van zijn familie recht heeft op inwilliging van zijn aanvraag. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zijn vrees niet nader heeft geadstrueerd. Hij heeft volstaan met een verwijzing naar de - summiere - verklaringen die hij daarover, blijkens het rapport van aanvullend gehoor, heeft afgelegd.
17. Nu de verklaringen van eiser daarvoor geen aanknopingspunten bevatten heeft verweerder niet hoeven aannemen dat eiser (enkel) vanwege zijn opleiding problemen te wachten staan.
18. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
19. Voor zover eiser stelt dat verweerder heeft miskend dat hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 recht heeft op inwilliging van zijn aanvraag, overweegt de rechtbank als volgt. Bij uitspraak van 4 februari 2003 (JV 2003, 110) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geconcludeerd dat verweerder op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van 19 augustus 2002 in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan heeft kunnen overgaan.
20. Verweerder heeft bij brief van 5 januari 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer ( TK 2003-2004, 19 637, nr. 792) medegedeeld dat de algehele situatie in Afghanistan, zoals beschreven in het ambtsbericht weliswaar reden geeft om extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen asielzoekers die bij terugkeer mogelijk een risico kunnen lopen, doch geen aanleiding wordt gezien om speciaal beleid te voeren. In dat verband hecht verweerder nog steeds belang aan het beleid van de andere EU-landen en de in EU-verband ondernomen initiatieven met het oog op terugkeer naar dit land.
21. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de regelgeving en conform vaste jurisprudentie van de Afdeling een grote mate van vrijheid heeft bij het al dan niet voeren van een beleid als door eiser voorgestaan. Bij deze beoordeling neemt verweerder de indicatoren zoals neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 in aanmerking. Een van de indicatoren om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren is het beleid in de andere landen van de Europese Unie. Aangezien het relatieve gewicht van de in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid, blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2003 (nr. 200301204) niet is vastgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat de minister in dit geval niet in redelijkheid groot gewicht heeft kunnen toekennen aan afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen. Of de overige indicatoren (gelet op de brief van Amnesty International van 5 maart 2004) al dan niet in belangrijke mate zijn vervuld kan daaraan niet afdoen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Voorts verwijst de rechtbank in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2004 (JV 2004, 139), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ambtsbericht niet leidt tot de conclusie dat de situatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat het instellen van een vertrekmoratorium is geïndiceerd. Nu de Afdeling de belangrijkste van de door eiser gestelde recente ontwikkelingen in Afghanistan reeds heeft betrokken bij zijn oordeel dat een vertrekmoratorium niet is aangewezen, valt niet in te zien dat op basis van diezelfde ontwikkelingen wel een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd zou zijn.
22. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, mr. drs. M.E. Snijders en mr. R.A.V. Boxem, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2004 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. van den Berg w.g. Klein Egelink
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 15 juni 2004
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).