Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/37139
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1979,
van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. P.B.Ph.M. Bogaers,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door A.M.H.W. van Heerebeek,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 7 november 2000 heeft eiseres toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluit van 12 november 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiseres heeft daartegen op 13 november 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 14 mei 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 september 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
1. Tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd houdt de rechtbank ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. In het tweede lid is bepaald dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning bedoeld in de artikelen 28 en 33 van die wet.
2. Eiseres heeft onder meer op de volgende feiten en omstandigheden gewezen die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen.
Zij heeft in juli 2004 van haar moeder vernomen dat haar broer B in 2002 is verdwenen na deelname aan een demonstratie.
Haar gemachtigde heeft in juli en augustus 2004 gecorrespondeerd met de Iraanse ambassade in Nederland.
Haar gemachtigde heeft op 18 juni 2003 een lezing gehouden, getiteld "De biografische methode in het asielrecht".
Zij behaalt nog steeds goede studieresultaten.
Een vriendin van haar heeft op 11 mei 2002 een schriftelijke verklaring opgesteld over (de familie van) eiseres.
Haar partner heeft brieven aan haar gemachtigde geschreven (over zijn relatie met haar).
Haar gemachtigde heeft met verweerder gecorrespondeerd over toepassing van de éénmalige regeling voor asielzoekers op eiseres.
3. Deze gestelde feiten en omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000 en kunnen derhalve niet bij de beoordeling worden betrokken. Daartoe is het volgende redengevend.
De correspondentie van de gemachtigde van eiseres met de Iraanse ambassade in juli en augustus 2004 en met verweerder over de éénmalige regeling, alsmede de lezing van de gemachtigde van eiseres, de behaalde studieresultaten en de brieven van haar partner, zijn geen feiten of omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning zoals bedoeld in de artikelen 28 en 33.
Voor zover voorts al aangenomen kan worden dat de verklaring van de vriendin van eiseres niet vóór het nemen van het bestreden besluit opgesteld kon worden, moet worden geconstateerd dat zij niet afkomstig is van een objectieve bron. Dat laatste geldt ook voor de mededeling van de moeder van eiseres over de vermissing van de broer van eiseres. Die brief en die mededeling kunnen om die reden in rechte niet als bevestiging van de door eiseres gestelde feiten dienen. Daarom kunnen zij niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000.
4. Eiseres heeft in beroep in verband met het gelijkheidsbeginsel voorts gewezen op het inwilligende besluit op de asielaanvraag van mw. C van 30 mei 2002. Dat besluit dateert van ná het bestreden besluit. Bezien in het licht van het ingeroepen geschonden recht op een gelijke behandeling kan dat feit relevant zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning bedoeld in de artikelen 28 en 33. Het feit zal derhalve bij de beoordeling worden betrokken.
5. Op 19 september 1996 heeft eiseres om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf gevraagd. Verweerder heeft die aanvragen bij besluit van 7 januari 1997 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 1997 ongegrond verklaard. Dat besluit staat na de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 1999 in rechte vast.
6. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
7. Artikel 4:6 van de Awb geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2003 (JV 2003/219).
8. Voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken vindt voornoemd beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in een discretionaire bevoegdheid, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
9. Het door eiseres ingestelde beroep kan dan ook in beginsel slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat de feiten en omstandigheden die zij in de eerdere procedure heeft gesteld niet op waarde zijn geschat, kan dat standpunt derhalve niet slagen.
10. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
11. Eiseres heeft, in verband met het gelijkheidsbeginsel, bij haar aanvraag onder meer gewezen op een inwilligend besluit op de asielaanvraag van mw. D van 15 augustus 1995. Omdat niet gebleken is dat eiseres deze omstandigheid niet reeds vóór het eerdere in rechte onaantastbare besluit heeft kunnen aanvoeren kan die omstandigheid niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
12. Eiseres heeft aan haar aanvraag onder meer documenten van het ROC, de Universiteiten van Nijmegen en Utrecht en van Stichting de Opbouw alsmede een kamerhuurcontract ten grondslag gelegd. Op voorhand kan worden uitgesloten dat deze documenten af kunnen doen aan (de motivering van) het eerdere besluit.
Op voorhand kan eveneens worden uitgesloten dat de gestelde dood van de vader van eiseres kan afdoen aan (de motivering van) het eerdere in rechte onaantastbare besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het niet inwilligen van de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid ongegrond is verklaard. De gestelde dood van de vader van eiseres kan immers geen verband houden met de redenen van vertrek uit Iran. Eiseres is immers eerst ná het nemen van het eerdere in rechte onaantastbare besluit op de hoogte geraakt van het overlijden van haar vader.
13. Uit (onder meer) de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 5 maart 2002, JV 2002/124, volgt dat informatie afkomstig uit niet-objectieve bron niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank moet constateren dat de zus van eiseres een niet-objectieve bron is. Derhalve kunnen de van haar afkomstige brieven niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. De stelling van eiseres dat haar familie haar als enige kan informeren en dat verweerder geen reden heeft genoemd op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de informatie moet worden getwijfeld, kan daaraan niet afdoen.
De vriendin van eiseres is evenmin als een objectieve bron te beschouwen. Dat eiseres tijdens het gehoor voor de Ambtelijke Commissie heeft verklaard dat zij van die vriendin, die haar moeder in Iran heeft bezocht, heeft gehoord dat haar vader is gedood en dat de Iraanse autoriteiten, naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van eiseres aan de Iraanse ambassade in Nederland, een bezoek heeft gebracht aan haar moeder, kan derhalve niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt.
Ook de heer E moet als niet-objectief worden beschouwd. Voor zover al kan worden aangenomen dat de inhoud van zijn brief niet reeds vóór het nemen van het eerdere in rechte onaantastbare besluit aangevoerd had kunnen worden, moet derhalve worden geoordeeld dat die brief niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aangemerkt kan worden.
14. De door eiseres aangehaalde 'communication' van het 'Committee Against Torture', van 15 februari 2001, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Weliswaar staat die bepaling er niet aan in de weg dat een nieuwe aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van een gewijzigd rechtsregime, doch daarvan is als gevolg van gerechtelijke uitspraken, daaronder begrepen uitspraken van internationale gerechten, geen sprake.
15. Voor zover eiseres zulks heeft beoogd te betogen, is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, JV 1998/45, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb ten aanzien van de hierboven besproken gestelde feiten, niet aan eiseres mag worden tegengeworpen.
16. De gestelde dood van de vader van eiseres moet wel worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Daartoe is het volgende redegevend.
Eiseres heeft in de beroepsfase van de vorige procedure reeds gesteld dat haar vader overleden was. De president heeft in de uitspraak van 12 juli 1999 ter zake primair overwogen dat die gestelde omstandigheid vanwege de ex-tunc toetsing in beroep niet bij de beoordeling betrokken kan worden. Ten overvloede is daaraan toegevoegd dat de gestelde dood(soorzaak) onvoldoende vaststaat en dat het overlijden niet duidt op vervolging van eiseres persoonlijk. Mede gelet op het primair overwogene moet worden geoordeeld dat de overweging ten overvloede geen formele rechtskracht heeft verkregen. Het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak verzet zich met andere woorden niet reeds vanwege de eerdere gerechtelijke uitspraak tegen een beoordeling van de gestelde dood van de vader van eiseres in de onderhavige procedure.
Eiseres heeft voorts gesteld dat haar vader eind 1998, derhalve ná het eerdere in rechte onaantastbare besluit, is overleden. De dood van de vader van eiseres vindt naar het oordeel van de rechtbank een objectieve bevestiging in een brief van een medewerker van de Iraanse ambassade in Nederland aan de gemachtigde van eiseres, waarin die medewerker blijkens de vertaling van die brief onder meer schrijft dat de Ambassade niet over de overlijdensakte van de vader van eiseres beschikt omdat die akte in het bezit is van gezins- of familieleden in Iran. Verder kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de dood van de vader van eiseres kan afdoen aan (de motivering van) het eerdere in rechte onaantastbare besluit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres toen reeds heeft verklaard dat zij mede vanwege de problemen van haar vader met de Iraanse autoriteiten van die zijde voor vervolging vreest en dat haar relaas blijkens het eerdere in rechte onaantastbare besluit onvoldoende zwaarwegend is geacht voor inwilliging van haar aanvragen.
17. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag in verband met het gelijkheidsbeginsel onder meer gewezen op de inwilligende besluiten op de asielaanvragen van mw. F en mw. G van respectievelijk 4 januari 2000 en 27 september 1999 (zie pagina's 25 en 26 van het door de gemachtigde van eiseres als 'analyse van de asielprocedure' aangeduide document van 10 oktober 2000) en het inwilligende besluit op de herhaalde asielaanvraag van mw. H van 4 of 5 februari 2002 (zie de gronden van bezwaar van 21 maart 2002).
Deze besluiten dateren van ná het bestreden besluit. Bezien in het licht van het ingeroepen geschonden recht op gelijke behandeling kan op voorhand niet worden uitgesloten dat zij af kunnen doen aan (de motivering van) het eerdere in rechte onaantastbare besluit. Daarom moeten zij worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
18. Voor zover eiseres, gelet op het voorgaande, aan haar aanvraag nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd zal de rechtbank, gelet op artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
19. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op het bezwaar was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet.
20. Ter zake de dood van de vader van eiseres heeft verweerder zich inhoudelijk op het standpunt gesteld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat eiseres persoonlijk in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staat.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Voor zover al wordt aangenomen dat de vader van eiseres door de Iraanse autoriteiten is gedood vanwege zijn politieke activiteiten, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat daarmee nog niet aannemelijk is dat ook eiseres daadwerkelijk aan vervolging door de Iraanse autoriteiten bloot staat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan eiseres is om de door haar aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken en voorts dat eiseres geen feiten en omstandigheden (die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn aan te merken) heeft aangevoerd op grond waarvan alsnog aannemelijk is dat zij (vanwege de activiteiten van haar vader) daadwerkelijk in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staat.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000, terecht afgewezen.
21. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op drie soortgelijke zaken waarop zij in bezwaar een beroep heeft gedaan. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank die stelling beoordelen voor zover het de zaken van mw. F en mw. G betreft. Zij constateert dat verweerder in de eerste alinea van pagina 2 van het bestreden besluit heeft uiteengezet waarom die zaken naar zijn oordeel niet vergelijkbaar zijn met die van eiseres. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake. Nu tegen die motivering overigens geen beroepsgrond is gericht bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu de nieuwe asielaanvraag van mw. H wel is ingewilligd. De rechtbank moet constateren dat eiseres in bezwaar op dat inwilligende besluit heeft gewezen en gemotiveerd heeft aangegeven waarom naar haar mening van gelijke gevallen sprake is, en dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom desalniettemin ten aanzien van dat besluit geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het bestreden besluit is in dit opzicht dat ook niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres heeft gesteld dat de nieuwe aanvraag van mw. H op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is ingewilligd en in de hierboven aangehaalde passage van het bestreden besluit enkel is gemotiveerd dat van gelijke gevallen geen sprake is omdat de aangehaalde inwilligende beslissingen zijn gegrond op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
22. De rechtbank constateert voorts dat eiseres in haar brieven aan de rechtbank en verweerder van 28 juni 2002, op de zaak van mw. C heeft gewezen en gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij de omstandigheden in die zaak met die van haar vergelijkbaar acht. Verweerder is in de gelegenheid geweest schriftelijk zijn standpunt ter zake te formuleren en heeft zulks blijkens paragraaf 3.10 van het verweerschrift ook gedaan. Met de enkele niet nader geadstrueerde opmerking dat niet gezegd kan worden dat de omstandigheden in de bedoelde zaak gelijkwaardig zijn aan de omstandigheid in de zaak van eiseres heeft verweerder evenwel niet toereikend gemotiveerd dat het bestreden besluit niet in strijd is met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld.
23. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 25 april 2002;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2004 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.