ECLI:NL:RBSGR:2004:AR4224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/66489
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër met betrekking tot vestigingsalternatieven in Somalië

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Somalische nationaliteit bezittende vreemdeling, die sinds 25 juli 2001 in Nederland verblijft. Eiser, afkomstig uit de Ogaden subclan van de Darod, heeft zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning ingediend op asielgerelateerde gronden. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van de afwijzing van deze aanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Somalië vanwege de onveilige situatie en de dreiging van vervolging door zijn clan. De rechtbank oordeelt dat het asielrelaas van eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat hij vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank wijst erop dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Somalische autoriteiten staat. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de zienswijze van eiser met betrekking tot het categoriaal beschermingsbeleid, hetgeen in strijd is met artikel 42, derde lid, Vw 2000. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand blijven. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/66489
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. E. Arslan, advocaat te Haarlem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. M. P. Bouma, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft sedert 25 juli 2001 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 25 juli 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning op asielgerelateerde gronden als bedoeld in artikel 28 juncto 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 28 juli 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 28 juli 2001 beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 9 augustus 2001, van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem is het beroep (AWB 01/34740) gegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 01/34736) afgewezen. Op 28 juni 2002 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 29 juli 2002 heeft eiser schriftelijk zijn zienswijze gegeven. Op 2 augustus 2002 heeft verweerder conform zijn voornemen besloten.
2. Op 29 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2003. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig O. H. Ilmi, tolk.
4. Op 16 december 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder, mede gelet op het bepaalde van artikel 83 Vw 2000, in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Verweerder heeft op 2 februari 2004 zijn schriftelijke reactie ingezonden. Eiser heeft daarop bij brief van 4 februari 2004 schriftelijk gereageerd en een aantal producties in het geding gebracht. Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld op eisers brief van 4 februari 2004 te reageren en heeft dit gedaan bij brief van 25 maart 2004. Eiser is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op verweerders brief van 25 maart 2004 en heeft dit gedaan bij brief van 1 april 2004. Eiser heeft bij deze brief wederom een productie in het geding gebracht, te weten de dagvaarding in kort geding tegen de Staat der Nederlanden door vier organisaties die – samengevat – stellen dat uitzettingen naar Somalië onrechtmatig zijn. Wegens strijd met de goede procesorde laat de rechtbank deze productie buiten beschouwing. De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten. Bij brieven van 7 en 8 juni 2004 heeft eiser de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen en de door eiser overgelegde stukken bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, nu naar het oordeel van de rechtbank de door eiser overgelegde stukken niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van de onderhavige zaak.
II. OVERWEGINGEN
1. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 behelst de rechtsgronden voor verlening van de verblijfsvergunning en luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;".
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag als vorenbedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Het beleid ten aanzien van asielzoekers van Somalische nationaliteit is neergelegd in hoofdstuk C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielrelaas, kort weergegeven, het volgende gesteld. Eiser is zijn land ontvlucht vanwege de oorlog. Eiser behoort tot de Ogaden, een subclan van de Darod, en is afkomstig uit Kismayo. In 1991 is de vader van eiser om het leven gebracht door leden van de Hawiye-clan in Mogadishu. In januari 1992 is eiser naar Saoedi-Arabië vertrokken. Eiser heeft daar tot december 1992 verbleven. Van 1994 tot aan zijn vertrek verbleef eiser in B, gemeente Kismayo, in Somalië. In 1996, 1998 en 1999 werd eiser benaderd om deel te nemen aan de gewapende strijd. Eiser wilde dit niet en heeft om die reden vanaf 1999 tot aan zijn vertrek in juli 2001 ondergedoken gezeten (op zijn eigen adres). In 1996 is eiser ernstig mishandeld ten gevolge waarvan eiser te kampen heeft met lichamelijk en psychische klachten.
Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Het voornemen en de bestreden beschikking zijn genomen door dezelfde ambtenaar hetgeen de schijn wekt van vooringenomenheid. In het bestreden besluit is onvoldoende ingegaan op hetgeen in de zienswijze is aangevoerd. Om die reden is het bestreden besluit onzorgvuldig genomen en ontbeert dit een deugdelijke motivering. Voorts valt het ontbreken van documenten niet aan eiser toe te rekenen. Eiser bestrijdt dat hij na de hiervoor onder I. genoemde uitspraak van 9 augustus 2001 geen nieuwe informatie naar voren heeft gebracht, en verwijst hiervoor naar het aanvullend gehoor van 23 mei 2002. Ook na 1999 werd eiser nog gezocht. Verder geldt dat het feit dat eiser heeft geweigerd mee te vechten kan worden gelijkgesteld met het weigeren de militaire dienstplicht te vervullen. Weliswaar heeft eiser geen oproep ontvangen maar in Somalië ontbreekt een centrale overheid, hetgeen betekent dat oproepen niet worden verzonden. Eiser betoogt dat hij te vrezen heeft voor vervolging en dat hij bij terugkeer naar Somalië te maken krijgt met een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts is in het bestreden besluit volgens eiser niet ingegaan op het standpunt van eiser dat hij in aanmerking komt voor categoriale bescherming en evenmin op de onmogelijkheid voor eiser om terug te keren. Dit laatste kan ertoe leiden dat eiser in Nederland in een humanitaire noodsituatie terechtkomt, omdat de verstrekkingen en voorzieningen worden beëindigd.
Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat hij zich in het relatief veilige deel van Somalië kan vestigen. In dit verband verwijst eiser naar de volgende bronnen:
- pagina 63 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2003, waaruit blijkt dat Ogadeni zich in het algemeen in Puntland kunnen vestigen, zolang het niet gaat om duizenden;
- de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 4 september 2002 (AWB 02/62276), waarin in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een vestigingsalternatief bestaat in Puntland en dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 november 1999 terzake geen actuele informatie bevat;
- de antwoorden op vragen van de Tweede Kamer lid de Wit over de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers (TK 2002-2003, Aanhangsel, 905). Verweerder bevestigt hierin dat de Somalilandse regering de vestiging van niet uit Somaliland afkomstige asielzoekers niet accepteert;
- de brief van Ministry of resettlement rehabilitation and reconstruction van 14 december 2002 en de Operational Guidance Note van het British Home Office van 29 oktober 2002.
- het rapport van de Norwegian Refugee Council van 14 juni 2003, pagina 108 en 153, waaruit blijkt dat Ogadeni worden gemarginaliseerd en gediscrimineerd en dat minderheden slachtoffer zijn van mensenrechtenschendingen;
- pagina 63 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2003 waaruit blijkt dat het niet zeker is dat de Darod zich veilig kunnen vestigen in Hawiye gebieden in Mudug, Galgahud en Hiiran als gevolg van spanningen tussen Hawiye en Darod in en rond Kismayo.
Eiser stelt zich gelet op bovenstaande informatie, die volgens hem niet is meegenomen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 23 juni 2003, op het standpunt dat Somaliland , Puntland, Galgahud en Hiiran niet als vestigingsalternatief kunnen worden aangemerkt. Eiser meent dan ook op grond van het bovenstaande en de algehele situatie in Somalië, in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000.
3. Verweerder heeft de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Daartoe heeft verweerder – kort weergegeven – overwogen, dat geen enkele grond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eiser van toepassing is. Verweerder acht het aan eiser toe te rekenen dat hij niet over de in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vw 2000 bedoelde documenten beschikt, hetgeen afbreuk doet aan de aannemelijkheid van zijn asielrelaas. Verweerder ziet overigens ook op grond van de overige verleningsgronden van artikel 29 Vw 2000 geen aanleiding om eiser toe te laten.
4. Bij brief van 2 februari 2004 heeft verweerder gereageerd naar aanleiding van de door eiser ingeroepen feiten en omstandigheden, neergelegd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van februari 2003 en het rapport van de Norwegian Refugee Council van 14 juni 2003. Verweerder heeft zich zakelijk weergegeven op het standpunt gesteld dat hij geen reden ziet om naar aanleiding van voornoemde informatie het bestreden besluit in te trekken dan wel te wijzigen.
Eiser heeft bij brief van 4 februari 2004 schriftelijk gereageerd op het standpunt van verweerder en heeft tevens nog een aantal producties in het geding gebracht waaronder: “UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers tot Somalia” van januari 2004, informatie met betrekking tot Somaliland en Puntland, kopieën van ten aanzien van een aantal in Nederland verblijvende Somalische asielzoekers door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen “interim measures” met bijbehorende brieven van de gemachtigden in die zaken, een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 27 januari 2004 (AWB 04/2699) en een brief van de Vereniging Asieladvocaten en -Juristen Nederland van 21 januari 2004. Eiser stelt zich zakelijk weergegeven op het standpunt dat uit deze informatie volgt dat geen vestigings- of verblijfsalternatief voor eiser voorhanden is in Somalië.
In de reacties van 25 maart 2004 en 1 april 2004 hebben verweerder respectievelijk eiser hun standpunten nog eens onderstreept.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Anders dan eiser is de rechtbank niet van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, is genomen nu één en dezelfde ambtenaar zowel het voornemen als het bestreden besluit tot stand heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is in de motivering van de bestreden beslissing geen grond gelegen om aan te nemen dat de beslisambtenaar, niet zonder vooringenomenheid datgene wat eiser in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft betrokken.
De stelling van eiser dat artikel 10:3, derde lid, Awb, analoog van toepassing is, volgt de rechtbank evenmin. Het voornemen van 21 juni 2002 is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, maar vormt een onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. Het bestreden besluit kan evenmin worden gelijkgesteld met een besluit op bezwaar. De rechtbank overweegt voorts dat ook in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat artikel 10:3, derde lid, Awb analoog dient te worden toegepast. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 37 (thans 39) Vw 2000 “mag het afschaffen van de bezwaarfase er niet toe leiden dat de rechter zich moet buigen over een dossier dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn omtrent het standpunt van beide partijen met betrekking tot de feiten. Deze werkwijze biedt de waarborg voor de kwaliteit van de beschikking.” De voornemenprocedure staat derhalve slechts een kwalitatief goede beschikking en volledige informatie van de rechter omtrent de standpunten van partijen ten doel. Er is derhalve geenszins sprake van een fase die gelijkgesteld dient te worden met de fase van bestuurlijke heroverweging in de bezwaarprocedure. Voor analoge toepassing van artikel 10:3, derde lid, Awb bestaat derhalve geen aanleiding.
5.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, zodat de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand is aangetast. Nu verweerder zich in het bestreden besluit niet op het standpunt heeft gesteld dat aan eisers verklaringen geen geloof wordt gehecht, dient de geloofwaardigheid van het asielrelaas uitgangspunt te zijn. Ter beoordeling staat derhalve de vraag of eisers asielrelaas een rechtsgrond voor toelating oplevert.
5.3.1 Thans dient te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
5.3.2 Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Ogaden, zijnde een subclan van de Darod, kan evenmin tot dit oordeel leiden. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
5.3.3 De rechtbank is van oordeel dat het asielrelaas van eiser geen concrete aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat hij vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag is. Eiser heeft ook in beroep niet zodanig individuele feiten en omstandigheden naar voren gebracht die voornoemde conclusie rechtvaardigen. Eisers verklaringen bieden onvoldoende grondslag om aan te nemen dat hij in de negatieve belangstelling van het leger dan wel van enig andere groepering, waaronder zijn clan, staat.
De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 2.7 van de meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 9 augustus 2001. Met name kent de rechtbank betekenis toe aan eisers verklaring dat hij na de problemen die zich in 1999 hebben voorgedaan, nog twee jaar zonder concrete problemen te hebben ondervonden op zijn adres dan wel in zijn naaste woonomgeving heeft verbleven eer hij is vertrokken. Dat eiser heeft gemeend zich te moeten schuilhouden duidt weliswaar op een bij hem bestaande vrees voor vervolging, evenwel leidt dit nog niet tot de conclusie dat eiser daadwerkelijk werd vervolgd. Om die reden kan eisers stelling dat de ronselpraktijken van zijn clan gelijk dienen te worden gesteld aan de militaire dienstplicht, nog daargelaten dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd, onbesproken blijven. De rechtbank overweegt tenslotte dat de feiten en omstandigheden die eiser na het doorlopen van de Aanmeldcentrum-procedure in het aanvullend gehoor van 23 mei 2002 heeft aangedragen die nagenoeg overeenkomen met hetgeen eiser eerder heeft verklaard, onvoldoende zijn om anders aan te nemen.
5.3.4 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een op de persoon van eiser gerichte, vluchtelingrechtelijk relevante, negatieve belangstelling van de Somalische autoriteiten. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook terecht geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
5.4 Ingevolge artikel 3 EVRM, dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor onder 5.3.3 weergegeven feiten geen reden ligt om aan te nemen dat gedwongen terugkeer van eiser naar Somalië strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Eiser komt op grond van die feiten dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000
5.5.1 Met betrekking tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 stelt de rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de vraag of van eiser in redelijkheid kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De rechtbank past hier een terughoudende toetsing toe.
5.5.2 De wijze waarop verweerder toepassing geeft aan voornoemde bepaling is nader uitgewerkt in het beleid, te weten in C1/4.4 Vc 2000. Naast het traumatabeleid voert verweerder het beleid dat bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en tevens verband houden met het asielrelaas, aanleiding kunnen zijn tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. De rechtbank is van oordeel, dat op grond van hetgeen in dit geding is komen vast te staan niet kan worden geconcludeerd dat eiser op grond van dit traumatabeleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Dienaangaande neemt de rechtbank in overweging dat eiser na de gestelde traumatische ervaringen nog twee jaar in het land van herkomst heeft verbleven, zodat niet kan worden gezegd dat daarin (mede) de reden van zijn vertrek is gelegen. Voorts zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser zich in het land van herkomst niet heeft kunnen handhaven. Naar het oordeel van rechtbank kan evenmin worden gesteld dat anderszins sprake is van individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van eiser niet de verleningsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 van toepassing is.
5.6 Voor zover eiser meent dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, is onthouden, omdat voor hem als lid van de Ogaden, subclan van de Darod, geen verblijfsalternatief in het veilige deel van Somalië voorhanden is, oordeelt de rechtbank als volgt.
5.6.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij ten aanzien van het categoriale beschermingsbeleid heeft aangevoerd in zijn zienswijze. Eiser heeft in zijn zienswijze van 29 juli 2004 aangevoerd dat de gebieden in Noord-Somalië voor hem niet als een verblijfsalternatief kunnen gelden vanwege de onduidelijke en gevaarlijke situatie aldaar. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op vier uitspraken van verschillende nevenzittingsplaatsen van de rechtbank ’s-Gravenhage uit december 2001 en januari 2002 en op twee rapporten van de Verenigde Naties van respectievelijk 14 januari 2002 en 27 juni 2002. Eiser stelt dat op grond van deze uitspraken en rapporten bekeken moet worden of het ambtsbericht van 12 juni 2001 nog stand kan houden. Verweerder heeft met betrekking tot eisers beroep op categoriale bescherming volstaan met verwijzing naar het voornemen.
5.6.2 Ingevolge artikel 42, derde lid, Vw 2000 wordt in de beschikking, indien de aanvraag wordt afgewezen, ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling. Evenals de AbRvS heeft gedaan in haar uitspraak van 10 oktober 2002 (JV 2002/436), overweegt de rechtbank dat de mogelijkheid voor een vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen, welke mogelijkheid in asielzaken in de plaats is gekomen van de bezwaarprocedure, moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit. Nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze ten aanzien van categoriaal beschermingsbeleid heeft aangevoerd, komt dit besluit wegens strijd met artikel 42, derde lid, Vw 2000 voor vernietiging in aanmerking. Dat verweerder in het verweerschrift wel is ingegaan op eisers beroep op het categoriale beschermingsbeleid, leidt niet tot een ander oordeel, omdat hiermee geen recht wordt gedaan aan de waarborg die de voornemenprocedure beoogt te bieden. Het beroep is derhalve gegrond.
5.7 De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of er reden is om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge deze bepaling kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven.
5.7.1 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Instandlating van de rechtsgevolgen is toelaatbaar wanneer materieel geen andere beslissing mogelijk is dan het vernietigde besluit. Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van de op dat moment geldende feiten en omstandigheden.
In de onderhavige zaak heeft eiser na de heropening van het beroep door de rechtbank een aantal documenten in de procedure ingebracht en ook nog na de sluiting van het onderzoek door de rechtbank. Eiser beoogt hiermee zijn standpunt te onderbouwen dat voor hem geen vestigings- dan wel verblijfsalternatief aanwezig is in het relatief veilige deel van Somalië.
Nu de rechtbank de stukken die eiser heeft ingebracht na de sluiting van het onderzoek niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep heeft betrokken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, Awb.
5.7.2 Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen verblijfsalternatief heeft in het relatieve veilige deel van Somalië in zijn brief van 4 februari 2004 verwezen naar de volgende passage van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2003:
“Darod-clans kunnen een veilig heenkomen vinden in het relatief veilige deel van Somalië, behalve in de onderstaande gevallen.
Het is niet zeker dat Darod zich veilig kunnen vestigen in Hawiye-gebieden in Mudug, Galgadud en Hiiran, als gevolg van de in hoofdstuk 2.3 vermelde spanningen tussen Hawiye en Darod in en rond Kismayo.”
Eiser stelt dat, mede gelet op hetgeen is vermeld in het UNHCR-rapport van januari 2004, bij de vraag of hem een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen wel degelijk rekening moet worden gehouden met zijn clanafkomst en met het feit dat hij niet uit het relatief veilige deel van Somalië afkomstig is. De UNHCR stelt immers in het voornoemde rapport het volgende: “(…) it is UNHCR’s position that no Somali should be returned against his/her will to an area of the country, from where he/she does not originate. In this regard, considerations based on the prevailing clan system are of crucial importance.”
Tenslotte stelt eiser in voornoemde brief dat Somaliland noch in het ambtsbericht van februari 2003, noch in het ambtsbericht van september 2003 als verblijfsalternatief wordt genoemd voor de Darod-Ogadeni. Verweerders standpunt dat dit niet impliceert dat Somaliland niet onder het voor eiser relatief veilige gebied valt, wordt volgens eiser niet gedragen door een deugdelijke motivering. Verweerder stelt zich met name in zijn brief van 2 februari 2004 op het standpunt dat bescherming door de eigen (sub)clan niet noodzakelijk is om in het relatief veilige gebied in Somalië te verblijven nu de lokale en regionale besturen in het algemeen in staat zijn om vrede en veiligheid te handhaven.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk hoe verweerders standpunt, te weten dat de clanafkomst van de betrokkene niet van belang is bij het tegenwerpen van een vestigings- of verblijfsalternatief is te rijmen met voornoemde passage in het ambtsbericht van september 2003, te weten dat niet zeker is of Darod zich veilig kunnen vestigen in Hawiye gebied, nu blijkens deze passage clan-afkomst wel doorslaggevend lijkt te zijn voor de veiligheid van Darod in bepaalde gebieden. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat in het ambtsbericht weliswaar enerzijds op pagina 35 wordt gesteld dat leden van de Darod zich kunnen vestigen in het relatief veilige deel van Somali? maar anderzijds op pagina 37 e.v. per clan wordt beoordeeld of vestiging aldaar mogelijk is. Deze passages komen ook voor in het ambtsbericht van februari 2003. Daarbij is het de rechtbank met eiser opgevallen dat Somaliland niet wordt genoemd als mogelijkheid van vestiging voor de Darod-Ogadeni. Voorts is onduidelijk hoe verweerders standpunt is te rijmen met het gestelde in het UNHCR-rapport van januari 2004, te weten dat clanafkomst en de aanwezigheid van oudsher van een clan in een bepaald gebied van cruciale betekenis is voor de vraag of terugkeer naar Somali? van de asielzoeker kan worden verlangd. De rechtbank heeft in verband met het voorgaande tevens acht geslagen op het belang dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens lijkt te hebben toegekend aan de clanafkomst van de betrokken asielzoeker bij het treffen van een aantal interim measures ten behoeve van Somalische asielzoekers.
5.7.3 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken. Omdat eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. S. Stenfert Kroese, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2004, in tegenwoordigheid van mr. K. Kandemir-Akkal, griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van deze uitspraak. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ‘s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op:17 augustus 2004