ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3702

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 04/1079
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 251 WvK en de mededelingsplicht van de verzekeringnemer

In deze zaak vorderde eiser, die een sexclub exploiteert, gedaagde, een verzekeraar, te veroordelen tot betaling van € 25.000,-- als voorschot op de schadevergoeding in een bodemprocedure. Eiser stelde dat gedaagde de verzekeringsovereenkomst ten onrechte had beëindigd met een beroep op artikel 251 van het Wetboek van Koophandel (WvK). Gedaagde had de overeenkomst beëindigd omdat eiser niet had gemeld dat hij eerder was veroordeeld voor opzetheling, wat volgens gedaagde in strijd was met de mededelingsplicht van eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde terecht de verzekeringsovereenkomst had beëindigd. De rechter stelde vast dat eiser op het aanvraagformulier had verklaard geen veroordelingen te hebben, terwijl hij wel degelijk een strafblad had. De rechter benadrukte dat eiser verantwoordelijk was voor de juistheid van de informatie die hij verstrekte en dat gedaagde erop mocht vertrouwen dat de mededelingen van eiser correct waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat gedaagde niet in gebreke was gebleven bij het naleven van haar verplichtingen en dat de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst rechtmatig was. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/1079 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. V.K.S. Budhu Lall,
advocaat mr. J. Gepken te Winschoten,
tegen:
de naamloze vennootschap OOM Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaat mr. P.J.M. Drion te Rotterdam.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 september 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser exploiteert een sexclub onder de naam "Casa Grande". In januari 1996 heeft hij, door tussenkomst van zijn vaste assurantietussenpersoon, de inboedel van deze sexclub bij gedaagde verzekerd voor schade door brand, storm en inbraak.
1.2. In het aanvraagformulier voor de onder 1.1 bedoelde inboedelverzekering wordt de verzekeringnemer onder meer gevraagd of hij nog iets mee te delen heeft dat voor de aanvraag van belang zou kunnen zijn. Op het door eiser ondertekende aanvraagformulier is deze vraag met "neen" beantwoord met als aanvullende opmerking:
"Geen veroordeling o.i.d. gehad".
1.3. In de toelichting bij het aanvraagformulier staat vermeld dat de verzekeringnemer door ondertekening van dit formulier verklaart dat geen omstandigheden zijn verzwegen die voor gedaagde van belang kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld "een strafrechtelijke veroordeling wegens een vermogens- of een geweldmisdrijf tijdens de laatste 10 jaar".
1.4. Ongeveer twee jaar voor het aangaan van bedoelde inboedelverzekering is eiser veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur voor opzetheling.
1.5. Als gevolg van een brand in de sexclub op of omstreeks 17 november 2003 heeft eiser schade geleden ten bedrage van € 108.840,--. Bij brief van 6 april 2004 heeft gedaagde de door eiser verzochte vergoeding van deze brandschade afgewezen en de verzekeringsovereenkomst, met een beroep op artikel 251 Wetboek van Koophandel (WvK), per 17 november 2003 beëindigd.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen tot betaling van € 25.000,-- als voorschot op de in de bodemprocedure te vorderen vergoeding.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde heeft de verzekeringsovereenkomst ten onrechte met een beroep op artikel 251 WvK beëindigd. Aan twee vereisten daarvoor, het relevantievereiste en het verschoonbaarheidsvereiste, is namelijk niet voldaan. Gedaagde profileert zich als verzekeraar van moeilijk verzekerbare objecten die reguliere verzekeringsmaatschappijen in verband met het hoge risico niet willen verzekeren. Gedaagde brengt ook aanzienlijk hogere premies in rekening. Op haar website noemt gedaagde als voorbeelden voor dit soort objecten growshops, coffeeshops, sexclubs, bordelen en nachtclubs. Het is algemeen bekend dat exploitanten van dergelijke objecten vaker dan in het algemeen het geval is in aanraking komen met justitie. Op bedoelde website houdt gedaagde de mogelijkheid van verzekering bij een strafrechtelijk verleden nadrukkelijk open. Niet gesteld kan dan ook worden dat gedaagde de verzekeringsaanvraag van eiser niet zou hebben geaccepteerd indien zij van zijn strafrechtelijk verleden had geweten. Dit betekent dat niet is voldaan aan het relevantievereiste. Bovendien had gedaagde moeten weten dat eiser mogelijk een strafblad zou kunnen hebben. Zij heeft terzake onvoldoende onderzoek verricht, zodat ook aan het verschoonbaarheidsvereiste niet is voldaan.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De voorzieningenrechter heeft ter zitting mondeling vonnis gewezen en de vordering van eiser afgewezen. Op verzoek van eiser wordt dit alsnog op schrift gesteld.
3.2. De beëindiging van de verzekeringsovereenkomst door gedaagde moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 251 WvK en de daarop ontwikkelde jurisprudentie van de Hoge Raad. Hiervoor gelden vier vereisten, te weten: het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste, het verschoonbaarheidsvereiste en het relevantievereiste.
3.3. Het kennisvereiste en het kenbaarheidsvereiste beperken de mededelingsplicht van eiser tot feiten die hij kent of behoort te kennen en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij voor gedaagde van belang zijn. Het strafrechtelijk verleden van eiser is, vanzelfsprekend, een feit dat hij kent. Uit de onder 1.3 bedoelde toelichting bij het aanvraagformulier blijkt voorts dat voor gedaagde van belang is of eiser in de laatste 10 jaar strafrechtelijk is veroordeeld wegens een vermogens- of een geweldsmisdrijf. Namens gedaagde is ter zitting meegedeeld dat het aanvraagformulier en de toelichting onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Eiser heeft ter zitting verteld dat hij de toelichting niet heeft gelezen omdat zijn assurantiepersoon het aanvraagformulier heeft ingevuld. Hij heeft in vol vertrouwen zijn handtekening gezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt dit handelen c.q. nalaten voor rekening en risico van eiser. Ook aan het kenbaarheidsvereiste is dus voldaan.
3.4. Tegenover de mededelingsplicht van eiser staat een plicht voor gedaagde om zich in te spannen om de voor haar van belang zijnde feiten, voor zover dat redelijkerwijze mogelijk is, te achterhalen. Dit is het zogenoemde verschoonbaarheidsvereiste. Gedaagde mag daarbij in beginsel vertrouwen op de juistheid van de mededelingen van eiser. Nu gedaagde in de toelichting op het aanvraagformulier uitdrukkelijk informeert naar mogelijke strafrechtelijke veroordelingen in de laatste 10 jaar, kan niet bij voorbaat worden vastgesteld dat zij niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Over andere middelen om zelfstandig, op legale wijze, informatie over het strafrechtelijk verleden van eiser te verkrijgen beschikt gedaagde ook niet. Aan het verschoonbaarheidsvereiste is temeer voldaan nu eiser uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat hij geen "veroordeling o.i.d." heeft gehad en voorshands niet is gebleken dat gedaagde, in de bijzondere omstandigheden van dit geval, niet op de juistheid van die mededeling mocht vertrouwen. Eiser heeft het formulier ondertekend, zodat eventuele onjuistheden daarin voor zijn rekening en risico komen.
3.5. Gedaagde heeft gesteld dat zij met eiser - overeenkomstig haar beleid - geen overeenkomst zou hebben gesloten, ook niet onder andere condities, als zij van het strafrechtelijke verleden van eiser op de hoogte was geweest. Omdat het verzekerde object zelf al een verhoogd risico voor gedaagde meebrengt zijn exploitanten met een strafblad voor haar, volgens interne beleidsrichtlijnen, niet acceptabel, aldus gedaagde. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft gedaagde voldoende gemotiveerd dat zij de verzekeringsovereenkomst niet, ook niet onder andere condities, zou hebben gesloten indien zij van het strafblad van eiser had geweten. Dat een redelijk handelend verzekeraar anders zou hebben gehandeld is vooralsnog niet aannemelijk geworden.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde de verzekeringsovereenkomst rechtens heeft kunnen beëindigen op grond van artikel 251 WvK, zodat de vordering tot betaling van een voorschot zal worden afgewezen.
3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 944,--, waarvan € 703,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dozy en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
mg