Rechtbank ’s-Gravenhage
voorzieningenrechter
sector bestuursrecht, enkelvoudig
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Inzake : A, verzoeker,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. Ch. R. Vink, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1969, bezit de Kaapverdische nationaliteit. Hij verblijft sedert 20 november 2002 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in Nederland. Op 8 augustus 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel “het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip”. Bij beschikking van 16 december 2003 is deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 16 december 2003 een bezwaarschrift ingediend.
2. Op 16 december 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaar is beslist.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2004. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Ingevolge artikel 78 Vw 2000 beslist de voorzieningenrechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep.
Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. De beperkingen waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend zijn nader geregeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
In artikel 17 Vw 2000 is een aantal gevallen opgenomen waarin het ontbreken van een mvv niet wordt tegengeworpen. Deze gevallen zijn gedeeltelijk uitgewerkt in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000. In artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 is een hardheidsclausule opgenomen, welke inhoudt dat de aanvraag niet wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een mvv wanneer dit zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, onder e Vb 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet vrijgesteld de vreemdeling die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat.
Artikel 3.35, eerste lid, Vb 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. met een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat;
b. die uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal verzekeringsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en
c. die als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, indien het arbeidsverleden ten minste zeven jaar bedraagt.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, indien het arbeidsverleden korter is dan zeven jaar.
2. Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat verzoeker niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verzoeker beschikt immers niet over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is gevraagd. Niet is gebleken dat verzoeker valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen als genoemd in artikel 3.71, tweede lid Vb 2000. Voorts kan het beroep van verzoeker op de hardheidsclausule niet slagen, nu niet is gemotiveerd, dan wel met relevante stukken onderbouwd, dat sprake is van een zeer bijzonder geval.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip” ten onrechte heeft afgewezen. Verzoeker heeft aangevoerd dat de door hem op 27 mei 2003 aangevraagde werkloosheidsuitkering bij beschikking van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) d.d. 4 juli 2003 is geweigerd omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Verzoeker stelt dat hij als gevolg van zijn werkloosheid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking en verwijst hiervoor naar artikel 3.35 Vb 2000 en paragraaf B1/5.4.1.2.5 van de Vreemdelingen circulaire 2000 (Vc 2000). Naar de mening van verzoeker dient hij vrijgesteld te worden van het mvv-vereiste. Hiertoe voert verzoeker aan dat artikel 3.71, tweede lid, onder e Vb 2000 zo moet worden uitgelegd dat daar ook onder valt de vreemdeling die minder dan zeven jaar werkzaam is geweest op een Nederlands zeeschip. Indien dit artikel niet als zodanig wordt geïnterpreteerd kan het daadwerkelijk effectueren van de opgebouwde aanspraken op grond van de Werkloosheidswet van een werkloos geworden zeeman die minder dan zeven jaar arbeidsverleden heeft opgebouwd ernstig worden gefrustreerd, zo niet onmogelijk worden gemaakt. Voorts doet verzoeker in dit kader een beroep op het gelijkheidbeginsel zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet en in internationale verdragen. Tot slot doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule. Het in ernstige mate frustreren dan wel het onmogelijk maken om zijn aanspraken op grond van de Werkloosheidswet te effectueren maakt dat het vasthouden aan dit vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verzoeker heeft bij faxbericht van 21 mei 2004 de beschikking op bezwaar van de Uwv d.d. 23 april 2004 alsmede de nieuwe primaire beschikking van de Uwv d.d. 10 mei 2004 overgelegd. In de nieuwe primaire beschikking van het Uwv wordt wederom gesteld dat om een werkloosheidsuitkering te krijgen, verzoeker dient te beschikken over een geldig verblijfsdocument.
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat artikel 3.35, derde lid, van het Vb 2000 weliswaar ruimte laat om verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen indien het arbeidsverleden korter dan zeven jaar heeft geduurd, doch dat dit artikel onverlet laat dat aan het mvv-vereiste moet worden voldaan. Bovendien volgt verweerder verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder in strijd gehandeld zou hebben met het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 1 van de Grondwet. Daartoe stelt verweerder dat gehandeld is conform wettelijke voorschriften. Toetsing van deze voorschriften aan de grondwettelijke bepalingen is een parlementaire aangelegenheid en valt buiten het bestek van dit beroep. Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel in de zin van de Awb faalt eveneens, nu verzoeker geen concrete gevallen heeft aangegeven waarop hij zich in deze baseert. De stelling van verzoeker dat de weigering hem verblijf toe te staan een onbillijkheid van overwegende aard oplevert omdat zijn aanspraak op een werkloosheidsuitkering wordt gefrustreerd, wordt evenmin door verweerder gevolgd. Daartoe stelt verweerder dat een eventueel financieel belang van verzoeker niet opweegt tegen het belang dat wordt toegekend aan het handhaven van het mvv-vereiste in het kader van een restrictief toelatingsbeleid.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker minder dan zeven jaar werkzaam is geweest op een Nederlands zeeschip.
4.2 Nu verzoeker aldus korter dan zeven jaar heeft gewerkt kan hem op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder e Vb 2000 het mvv-vereiste in beginsel worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn betoog dat artikel 3.71, tweede lid, onder e Vb 2000 zo dient te worden gelezen dat hieronder ook valt de categorie zeelieden met een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip van minder dan zeven jaar.
4.3 Daarmee resteert de vraag of verzoeker op andere gronden dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker zijn beroep op zowel het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 1 van de Grondwet als op de hardheidsclausule, onder verwijzing naar de eerste beschikking van het Uwv, al in de aanvraagfase voldoende heeft onderbouwd.
4.4 Verweerder heeft in reactie hierop niet betwist dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste voor verzoeker tot gevolg heeft dat het effectueren van de opgebouwde aanspraken op grond van de Werkloosheidswet op zijn minst wordt gefrustreerd. Verweerder beperkt zich enerzijds tot de stelling dat de wettelijke regeling niet kan worden getoetst aan de Grondwet, en anderzijds dat niet is gebleken dat verzoeker nimmer aan het mvv-vereiste zou kunnen voldoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de eerste stelling slechts juist voorzover dit de wet in formele zin, derhalve de Vw 2000, betreft. Wetten in materiële zin zoals de Vb 2000 kunnen door de rechter aan de Grondwet worden getoetst. Voor wat betreft de stelling dat niet is gebleken dat verzoeker nimmer aan het mvv-vereiste zal kunnen voldoen, geldt dat deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorbij gaat aan de kern van de zaak, doordat verweerder dit niet nader motiveert,
4.5 Ook ter zitting heeft verweerder niet kunnen toelichten op welke wijze verzoeker aan het mvv-vereiste zou kunnen voldoen. In het bijzonder heeft verweerder niet concreet kunnen beantwoorden de door verzoeker opgeworpen vraag hoe hij in Kaapverdië kan aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarde van artikel 3.35 Vb 2000 lid 1 aanhef en onder c, namelijk dat hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet nu de Uwv - op grond van artikel 19 lid 1, onder 9 van de Werkloosheidswet - het standpunt huldigt dat er geen recht op uitkering bestaat omdat geen sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland.
4.6 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd dat tegenwerping van het mvv-vereiste niet leidt tot het illusoir maken van de in artikel 3.35 Vb 2000 verleende mogelijkheid om het recht op een werkloosheidsuitkering te effectueren. Dat de ratio van het beleid - zoals door verweerder aangegeven in zijn verweerschrift - om bij de tegenwerping van het mvv-vereiste de grens van zeven jaar te hanteren gelegen is in het feit dat zeelieden met een arbeidsverleden van minder dan zeven jaar veelal in het buitenland niet meer beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats in het buitenland, doet aan het voorgaande niet af.
5. Nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden zullen leiden tot de conclusie dat het vasthouden aan het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.
6. In het door verzoeker gestelde principiële karakter van deze zaak, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om geen toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw 2000, zodat na de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar voor verzoeker de mogelijkheid openstaat om hiertegen beroep in te stellen.
7. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
1. wijst het verzoek toe;
2. bepaalt dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat op het bezwaar van 16 december 2004 is beslist;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J. Edgar, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. R. Simi, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
afschrift verzonden op: 20 juli 2004
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.