RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/32799 en 02/32805
inzake: A, eiser 1,
geboren op [...] 1945,
B, eiseres,
geboren op [...] 1969,
C, eiser 2,
geboren op [...] 1965,
mede ten behoeve van hun minderjarige kind,
allen naar gesteld van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0104.05.8043 en 0104.05.8044,
gemachtigde: mr.drs. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg,
eisers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A. Flos, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 5 april 2001 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikkingen van 19 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 24 april 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 29 juni 2004 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
3.1 In de beschikking van eiser 1, waarin de kennisgeving van het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd, heeft verweerder overwogen dat niet geloofwaardig is dat eiser 1 de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft. Daartoe is verwezen naar een bij eiser 1 door de taalanalist met code ARM 4 verrichte taalanalyse.
In de beschikking van eiser 2, waarin de kennisgeving van het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd, heeft verweerder onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000 overwogen dat eiser 2 ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser 2 geboren is in Mingechaur en de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft. Daartoe is verwezen naar een bij eiser 2 door de taalanalist met code ARM 4 verrichte taalanalyse. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband verwezen naar een rapportage van Bureau Land en Taal van 5 februari 2004 met betrekking tot de door het Institute National des Langues et Cultures Orientales (hierna: INALCO) te Parijs uitgevoerde contra-expertises naar aanleiding van een klacht van Vluchtelingenwerk tegen taalanalist ARM 4. De klacht tegen deze taalanalist is ongegrond verklaard.
In de beschikking van eiseres, de echtgenote van eiser 2, waarin de kennisgeving van het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd, heeft verweerder onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000 overwogen dat eiseres ter staving van haar aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts heeft verweerder overwogen dat, nu de gestelde nationaliteit en het asielrelaas van haar echtgenoot eiser 2 ongeloofwaardig zijn en eiseres geen documenten ter onderbouwing van haar gestelde nationaliteit heeft overgelegd, niet geloofwaardig is dat eiseres de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft.
Nu eisers onjuiste gegevens hebben opgegeven ten aanzien van hun nationaliteit wordt geen enkele waarde gehecht aan de overige verklaringen van eisers en bestaat geen aanleiding de asielrelazen van eisers inhoudelijk te beoordelen, aldus verweerder in het verweerschrift.
3.2 Eiser 2 en eiseres stellen zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten onrechte is tegengeworpen. Eiser 2 en eiseres hebben zich, voordat zij op 28 november 1999 van Mingechaur naar C (Armenië) zijn gereisd, van hun documenten ontdaan, teneinde te voorkomen dat in Armenië de Azeri-afkomst van eiser 2 bekend zou worden. Eiser 2 en eiseres hebben voorts uitvoerig verklaard over hun reis.
Met betrekking tot de bij eiser 1 en eiser 2 door ARM 4 verrichte taalanalyse stellen eisers zich in de eerste plaats op het standpunt dat niet is gebleken van gronden of redenen hen aan een taalanalyse te onderwerpen, zodat reeds hierom de bevindingen van de taalanalist niet aan eiser 1 en eiser 2 mogen worden tegengeworpen. Voorts stellen eisers dat de taalanalist met code ARM 4 vooringenomen is geweest en niet objectief en zorgvuldig het onderzoek heeft verricht. Er is sprake van een gebrek aan deskundigheid bij de taalanalist met code ARM 4, nu de analist aangeeft uit Armenië afkomstig te zijn, terwijl eisers afkomstig zijn uit Azerbeidzjan. De stelling van de taalanalist dat op iedere school in Azerbeidzjan het Azeri verplicht was is onjuist. Eisers hebben verwezen naar een telefoonnotitie van 16 augustus 2000 van het Ministerie van Justitie, waarvan melding wordt gemaakt in een door eisers overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (Awb 01/53705 en 01/53261) van 27 maart 2003. Uit die telefoonnotitie komt naar voren dat in etnisch Armeense dorpen in het dagelijks leven vooral Armeens werd gesproken en dat men hier op school en in de praktijk ook meer Russisch en Armeens dan Azeri sprak.
Eisers hebben voorts een rapport d.d. 29 mei 2004 overgelegd van professor dr. J.J.S. Weitenberg, bijzonder hoogleraar Armeense studies aan de Universiteit van Leiden, die met eiser 2 heeft gesproken. De conclusie van professor Weitenberg is dat niets in de taal van eiser 2 een herkomst uit Mingechaur tegenspreekt, terwijl tegelijkertijd sprake is van een aantal positieve taalkundige aanwijzingen voor de herkomst van eiser 2 uit Azerbeidzjan.
Ten slotte heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat ook al zouden eiser 1 en eiser 2 op grond van de taalanalyse niet de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten, dat nog niets zegt over de afkomst of nationaliteit van eiseres, bij wie geen taalanalyse is uitgevoerd.
4.1 Vaststaat dat eiser 2 en eiseres geen documenten hebben overgelegd teneinde hun identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen. In het voornemen, dat deel uit maakt van de bestreden beschikkingen, heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het ontbreken van documenten aan eiser 2 en aan eiseres is toe te rekenen. In hetgeen in beroep is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Verweerder heeft derhalve het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser 2 en aan eiseres mogen tegenwerpen. In dat geval mogen in het relaas, om het voor waar aan te nemen, ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
4.2 In de bestreden beschikkingen van eiser 1 en eiser 2 heeft verweerder, onder verwijzing naar de door de taalanalist met code ARM 4 uitgevoerde taalanalyse, zich op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat zij afkomstig zijn uit Azerbeidzjan en de nationaliteit van dat land hebben. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of verweerder op grond van de conclusies van de taalanalyse zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
4.3 Op grond van vaste jurisprudentie kan het uitvoeren van een taalanalyse in beginsel als een goede en geoorloofde methode worden beschouwd in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit c.q. het land van herkomst van betrokkenen. Nu eiser 1 en eiser 2 geen documenten ter staving van hun gestelde identiteit en nationaliteit hebben overgelegd heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten eiser 1 en eiser 2 aan een taalanalyse te onderwerpen. Door dat te doen is verweerder eiser 1 en eiser 2 tegemoet gekomen in de voldoening aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hen rustende last om de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit. Het betoog dat verweerder eiser 1 en eiser 2 niet aan een taalanalyse had mogen onderwerpen en reeds om die reden de bevindingen van de taalanalist buiten beschouwing dienen te blijven faalt derhalve.
4.4 De taalanalyses zijn uitgevoerd door de taalanalist met code ARM 4, die werkt onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, zijnde het Bureau Land en Taal. De taalanalisten die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van dit Bureau worden, zo is de rechtbank ambtshalve bekend, onderworpen aan een selectieprocedure en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole. De rechtbank ziet niettegenstaande het voorgaande in deze zaak grond voor de conclusie dat er gerede twijfel is ontstaan omtrent de resultaten van de taalanalyses. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5 De taalanalist ARM 4 stelt in zijn rapport van 4 december 2001 met betrekking tot eiser 2 dat niet aannemelijk is dat eiser 2 zo lang in Azerbeidzjan heeft gewoond, waar op iedere school het leren van Azeri verplicht was, en de taal niet spreekt. Eisers hebben in de aanvullende gronden van het beroep van 23 april 2004, onder verwijzing naar de onder 3.2 genoemde uitspraak van deze rechtbank, gewezen op een telefoonnotitie van het Ministerie van Justitie d.d. 16 augustus 2000, waaruit naar voren komt dat in etnisch Armeense dorpen in het dagelijks leven vooral Armeens werd gesproken en dat men hier op school en in de praktijk ook meer Russisch en Armeens dan Azeri sprak. Nu verweerder geen aanleiding heeft gezien daarop te reageren kan er naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer van worden uitgegaan dat de stelling van de taalanalist dat het leren van Azeri op school verplicht was op voldoende feitelijke grondslag berust. Dit geldt nog te meer nu in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003, waar eisers ter zitting naar hebben verwezen, wordt gesteld dat een ieder die na 1989 in Azerbeidzjan op school heeft gezeten over redelijk goede kennis van het Azerbeidzjaans moet beschikken. Eiser 1 en eiser 2 hebben evenwel volgens hun verklaring vóór 1989 in Azerbeidzjan op school gezeten.
4.6 Naar aanleiding van een klacht van Vluchtelingenwerk Midden Twente van 29 april 2003 inzake twaalf zaken, waarin taalanalyses zijn uitgevoerd door de taalanalist met code ARM 4 en waarin contra-expertises waren overgelegd, heeft verweerder aanleiding gezien om in die zaken nogmaals een onderzoek te verrichten. De bandopnamen op basis waarvan de taalanalist ARM 4 tot zijn conclusies in die twaalf zaken is gekomen, zijn door verweerder naar INALCO te Parijs verzonden, met het verzoek om deze nogmaals te analyseren.
Bij het verweerschrift heeft verweerder een rapport overgelegd van het Bureau Land en Taal van 5 februari 2004, waarin uit emailcorrespondentie, gevoerd tussen Bureau Land en Taal en de Franse expert bij INALCO, wordt geciteerd. Daaruit komt naar voren dat de Franse expert andere uitgangspunten hanteert bij het verrichten van een taalanalyse dan het Bureau Land en Taal. De conclusie luidt dat de resultaten van de Franse onderzoeker geen aanleiding geven om aan te nemen dat ARM 4 vooringenomen is geweest, aangezien de resultaten van de contra-expert en die van ARM 4 elkaar grotendeels overlappen. In het rapport van Bureau Land en Taal wordt evenwel niet inzichtelijk gemaakt hoe die conclusie tot stand is gekomen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd evenmin nadere duidelijkheid hieromtrent kunnen verschaffen. Gelet hierop alsmede gelet op het feit dat de uitkomsten van het Franse onderzoek niet eenduidig zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door zonder nader onderzoek vast te houden aan de resultaten van de taalanalyses, niet zorgvuldig heeft gehandeld. Dit geldt te meer nu verweerder ter zitting niet kon aangeven of in de twaalf zaken, waarin door INALCO nader onderzoek is gedaan, INALCO zich heeft verenigd met de door ARM 4 getrokken conclusies.
Dat op grond van onderzoek door INALCO de klacht van Vluchtelingenwerk ongegrond is verklaard kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat de klacht enkel ziet op vooringenomenheid van de taalanalist ARM 4.
4.7 Eisers hebben in beroep een rapport van professor dr. J.J.S. Weitenberg d.d. 29 mei 2004 overgelegd. Dit rapport kan worden beschouwd als een nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen standpunt. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat, eerst nadat in 2003 twijfel was gerezen over de deskundigheid van de taalanalist met code ARM 4, aanleiding bestond om aan een deskundige een nadere rapportage te vragen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, nu naar aanleiding van een in 2003 ingediende klacht van Vluchtelingenwerk twijfel is ontstaan over de door ARM 4 verrichte taalanalyses en verweerder daarin aanleiding heeft gezien een deskundige in Frankrijk te raadplegen, geen grond bestaat voor het oordeel dat eisers de rapportage van professor Weitenberg in de fase van besluitvorming hadden kunnen en hadden moeten overleggen. De rechtbank zal deze rapportage derhalve bij de beoordeling van het beroep betrekken.
4.8 Professor Weitenberg heeft met eiser 2 gesproken. In zijn rapportage wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
(…)
De spreker spreekt inderdaad overwegend standaard Oost-Armeens. Het is echter duidelijk, dat hij daar wat moeite mee heeft en zich gemakkelijker in het Russisch kan uitdrukken. Dit komt overeen met de bewering van de spreker zelf, dat hij (in Mingechaur) op een Russisch-Armeense school heeft gezeten en zich heeft gericht op een verdere studie aan een Russische universiteit. Juist door deze duidelijke voorkeur voor het Russisch is het Armeens van de vluchteling niet van dien aard, dat men daaruit moet concluderen, dat hij in de Republiek Armenië een Armeense schoolopleiding heeft gehad, dit in tegenstelling tot het gestelde in het taalanalyserapport.
De vluchteling stelt verder, dat hij het Azeri gebrekkig verstaat en zich er, zij het zeer onbeholpen, in kan uitdrukken. Dit profiel wijst wederom volstrekt niet in de richting van herkomst uit de Republiek Armenië, maar ondersteunt de bewering van de vluchteling dat hij uit Azerbeidzjan (Mingechaur) komt. Anderzijds vereist de taalkundige en politieke situatie in Azerbeidzjan niet, dat actieve kennis van het Azeri voor minderheden noodzakelijk is. De lingua franca aldaar, de taal waarin de verschillende bevolkingsgroepen bij voorkeur communiceerden, was het Russisch. De vluchteling is op een Russisch-Armeense school geweest: de gangbare onderrichtstaal op zulke scholen is het Russisch met enkele lessen in het Armeens. Azeri werd niet verplicht onderwezen; dit is ook in Nederlandse ambtsberichten onderkend en vermeld. Het feit, dat de spreker geen Azeri leenwoorden in zijn taal gebruikt, zoals het taalanalyserapport vermeldt, is dan ook volstrekt irrelevant.
(…)
Blijft de vraag hoe te verklaren, dat iemand die zijn jeugd in Mingechaur heeft doorgebracht geen sporen van het plaatselijke Armeense dialekt vertoont. Allereerst dient opgemerkt, dat het plaatselijke Armeense dialekt weinig uitgesproken is; immigrerende Armeniërs spreken er hun dialekt van herkomst of het standaard Oost-Armeens. Het relaas van de vluchteling is hier overtuigend: Armeens was niet zijn eerste taal, maar veeleer het Russisch, waarin hij is geschoold en waarin hij met de buitenwereld communiceerde. Zij moeder was lerares Armeense taal en heeft hem geen dialektale omgeving geboden. Uiteindelijk is het standaard Oost-Armeens de beschaafde omgangstaal niet alleen voor de Republiek Armenië, maar voor alle Armeniërs in de Kaukasus.
De vluchteling is in staat lange tijd te spreken over de plaatselijke situatie van Mingechaur, de bevolking, de uitgaansmogelijkheden bij het stuwmeer, bioscopen, plaatselijke gebouwen.
De taalkundige habitus van de spreker komt goed overeen met het gestelde relaas van zijn herkomst. De conclusie van het taalanalyserapport (herkomst uit de Republiek Armenië) gaat mijns inziens aan een aantal feiten voorbij en is niet dwingend. Er zijn positieve taalkundige aanwijzingen voor herkomst van de vluchteling uit Azerbeidzjan. Niets in zijn taal spreekt tegen herkomst uit Mingechaur.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze rapportage van professor Weitenberg, wiens deskundigheid door verweerder niet in twijfel is getrokken en op wiens aanraden verweerder de Franse contra-expert bij INALCO heeft aangezocht, niet slechts aangemerkt kan worden als het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de door ARM 4 bij eiser 2 verrichte taalanalyse. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien inhoudelijk te reageren op de bevindingen van professor Weitenberg.
Er bestaat voorts onvoldoende grond om te oordelen dat de bevindingen van professor Weitenberg met betrekking tot de bij eiser 2 uitgevoerde taalanalyse niet zouden gelden voor de bij eiser 1 uitgevoerde taalanalyse, nu die taalanalyse is verricht door dezelfde taalanalist en berust op dezelfde uitgangspunten.
4.9 Op grond van hetgeen in de rechtsoverweging 4.5 tot en met 4.8 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid van de bij eiser 1 en eiser 2 verrichte taalanalyse. Dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, de taalanalyse niet alleen is gebaseerd op de spraakkenmerken van eisers, maar ook op de details die zij kunnen geven over hun dagelijks leven in het gestelde herkomstland Azerbeidzjan, doet aan hetgeen in eerdergenoemde rechtsoverwegingen is overwogen niet af. Overigens stelt professor Weitenberg dat eiser 2 in staat is lange tijd te spreken over de plaatselijke situatie van Mingechaur, de bevolking, de uitgaansmogelijkheden bij het stuwmeer, bioscopen en plaatselijke gebouwen.
De in de rapporten van taalanalyse neergelegde informatie heeft verweerder dan ook niet zonder nader onderzoek en zonder nadere vraagstelling aan ARM 4 aan de bestreden beschikkingen ten grondslag kunnen leggen en verweerder heeft niet zonder nadere motivering mogen afgaan op de in die rapporten aangereikte informatie en conclusies. De bestreden beschikkingen zijn derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Voorts worden de bestreden beschikkingen niet gedragen door een draagkrachtige motivering, zodat de beschikkingen in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand zijn gekomen.
4.10 In het feit dat eiser 1 en eiser 2 niet aan de hand van de bandopname, op basis waarvan ARM 4 tot zijn bevindingen is gekomen, een contra-expertise hebben laten verrichten is geen grond gelegen om anders te oordelen. Het is in de eerste plaats aan verweerder om met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb zorg te dragen voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit en dat besluit te voorzien van een draagkrachtige motivering. Aan die eisen is in dit geval bij de beschikking van eiser 1 en van eiser 2 niet voldaan. Dat geldt ook voor de bestreden beschikking van eiseres. Weliswaar is bij haar geen taalanalyse verricht, maar in het voornemen dat aan die bestreden beschikking ten grondslag ligt is verwezen naar de resultaten van de bij haar echtgenoot, eiser 2, verrichte taalanalyse. Mede op grond daarvan heeft verweerder geoordeeld dat niet geloofwaardig is dat eiseres de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit.
4.11 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden beschikkingen te worden vernietigd. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een nieuw besluit op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.12 Nu de beroepen gegrond zijn bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten worden vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor elk beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikkingen;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman in tegenwoordigheid van mr. H.R. Eising als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19-08-2004
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:19-08-2004