RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 02/72600
Datum uitspraak: 31 augustus 2004
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1952,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: C.T. B. J. Libosan-Besjes,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
verweerder,
gemachtigde: mr. D.W.Stevens, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Bij brief van 20 september 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 29 januari 2004 waar eiser en de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens is als getuige verschenen en gehoord de heer Qhutbullah Azim.
2.1 Op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder I, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag) en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.3 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op een van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.4 Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als "vluchteling" elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 1 (F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. [...l.
2.5 Eiser heeft tegenover de contactambtenaar op 24 februari 1998 en 17 september 1999 en tegenover de ambtelijke commissie op 25 april 2002 het volgende verklaard:
Eiser is als geologisch ingenieur werkzaam geweest voor het Afghaanse Ministerie van Mijnen en is in 1977 lid geworden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA). Hij is sinds 1983 werkzaam geweest voor deze partij; eerst als voorzitter voor de Commissie Interne Partijcontrole in district 6 van de stad Kabul - met als doel het heropvoeden van partijleden - en nadien ook als voorzitter van de commissie Bestrijding Verdovende Middelen (en Alcohol) - die was belast met een opsporende en preventieve taak gericht op bestrijding van verdovende middelen in Kabul. In deze laatste commissie zaten vertegenwoordigers van de DVPA, van de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati (hierna: de KhAD, later omgevormd tot Wazarat-e Amaniat-e Dowlati, hierna: de WAD), het leger, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de politie. In 1986 is eiser, teneinde een tweede dienstplicht te ontlopen, gaan werken bij de afdeling Grind van de Directie Gebouwen van de KhAD, waar hij van burgerschaal 5 overging naar de rang van luitenant-kolonel. Deze directie behoorde oorspronkelijk tot het Ministerie van Water en Electriciteit, maar is in de jaren tachtig overgenomen door de KhAD op een moment dat de KhAD gebouwen nodig had. Eiser hield zich uitsluitend met technische aspecten bezig. Ondanks de machtswisseling van 1992, waarbij de macht in handen kwam van de Mujahedin, en die van 1996, met de komst van de Taliban, kon hij vanwege zijn deskundigheid en kwaliteiten voor die Directie werkzaam blijven, als technisch onderdirecteur en later als (tijdelijk) technisch directeur. Op 17 oktober 1997 hebben Talibs een huiszoeking bij eiser gedaan. Via een vriend die werkzaam was bij het Ministerie van Inlichtingen, is hij er achter gekomen dat het twee Talibs betrof die hij medio 1984 had laten arresteren wegens een heroinetransport, maar die inmiddels vooraanstaande posities hadden verworven en naar hem op zoek bleken te zijn. Op grond hiervan heeft eiser mede op aanraden van zijn vriend op 23 oktober 1997 Afghanistan verlaten.
2.6 Volgens hoofdstuk C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Verdrag valt. Teneinde te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag, wordt de "personal and knowing participation test" toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van een vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf / de betreffende misdrijven ("knowing participation") en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) van het Verdrag worden tegengeworpen. De "personal and knowing participation test" is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire.
2.7 In hoofdstuk C6/31.2.1.2, gelezen in samenhang met C6/31.4.1, van de Vc 2000 is vermeld dat de verblijfsvergunning asiel pleegt te worden ingetrokken, indien achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1 (F) van het Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000, ten onrechte niet is toegepast, omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel juiste gegevens heeft verzwegen. Aanleiding voor een dergelijke vaststelling kan volgens de circulaire zijn gelegen in mededelingen van derden - voorzover er geen aanwijzingen zijn dat deze mededelingen zijn gedaan uit gevoelens van rivaliteit - of (voort)komen uit neutrale informatie die anderszins is binnengekomen.
2.8 In het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, omtrent zijn relatie tot - en werkzaamheden voor de KhAD, al dan niet uit hoofde van zijn positie binnen de DVPA. Om deze redenen heeft verweerder het standpunt ingenomen dat achteraf moet worden vastgesteld dat ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag, zodat dat niet op hem van toepassing is, en dat die gegevens -waren die eerder bekend - niet tot verblijfsaanvaarding zouden hebben geleid. Verweerder grondt zijn huidige inzichten op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (kenmerk DPCIAM - 663896, hierna: het ambtsbericht). Volgens verweerder heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat, kort weergegeven, hetgeen in het ambtsbericht staat vermeld niet op hem van toepassing is, onjuist of onvolledig is en derhalve niet kan worden gevolgd.
2.9 Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder voorts gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het voormalig communistisch regime in Afghanistan (1978-1992) een zeer repressief karakter had. In het bijzonder hebben de voormalige staatsveiligheidsdiensten van Afghanistan zich als uitvoerder van de van staatswege beoogde repressie, structureel en op grote schaal schuldig gemaakt aan martelingen en andere grove schendingen van de mensenrechten. Dit beeld komt uit diverse gezaghebbende mensenrechten-rapportages, onder meer van de Verenigde Naties, Amnesty International en Human Rights Watch, naar voren en wordt bevestigd in de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot communistisch Afghanistan, aldus verweerder. Van 1978 tot 1992 bestond in Afghanistan een dictatuur waarin de communistische partij DVPA met harde hand regeerde. Tegenstanders werden op velerlei wijze onschadelijk gemaakt, zoals door arrestatie, detentie, gerechtelijke veroordeling, verbanning, foltering, moord en buitengerechtelijke executies. Veelal was een vage verdenking dat iemand antiregeringsgezinde opvattingen koesterde of antiregeringsgezinde activiteiten ontplooide reeds voldoende om tot zijn of haar arrestatie over te gaan. Volgens verweerder valt de periode waarin eiser zijn werkzaamheden voor de DVPA en de KhAD heeft verricht, binnen de periode dat in Afghanistan sprake was van een intern gewapend conflict als bedoeld in artikel 3 van de Geneefse Conventies voor de bescherming van oorlogsslachtoffers van 1949.
Bij het oordeel dat sprake is van een intern conflict heeft verweerder meegewogen dat sprake was van grootschalige gewelddadigheden die zich gedurende een langere periode hebben voorgedaan, dat aan het conflict duidelijk identificeerbare partijen deelnamen, waaronder begrepen de DVPA, en dat tijdens het conflict de partijen een gedeelte van het bewoonde grondgebied van Afghanistan feitelijk in handen hadden.
2.10 In het ambtsbericht is onder meer het volgende vermeld:
"Het was de taak van de KhAD en de WAD, om het voortbestaan van het communistische bewind (...) op korte en lange termijn te waarborgen. In de praktijk betekende dit dat de KhAD en de WAD een vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goed dunkte. (...) In de praktijk was het geringste teken van deloyaal gedrag of verzet reeds aanleiding om als vijand te worden aangemerkt (paragraaf 2.2, p. 1 l)." (...)
De KhAD en de WAD kenden een zeer strenge selectieprocedure voor het aannemen van medewerkers, waarbij hun loyaliteit aan de DVPA danig op de proef werd gesteld. Dit gold in versterkte mate voor de recrutering van officieren. (...) Nieuwe officiersrecruten van de KhAD en de WAD ondergingen een zeer intensieve training, de zogenaamde Parwachi. Als de Parwachi met goed gevolg doorlopen was, volgde een proeftijd die bekend stond als de Azmajchi. Tijdens de Azmajchi werd de loyaliteit en weerbaarheid van de toekomstige officieren duchtig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden of dat zij in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. (...) Personen die door de KhAD en de WAD als buitengewoon loyaal werden aangemerkt, konden een verkorte opleiding volgen (paragraaf 2.4, p. 15-1 6). (...)
Personen die door de KhAD of de WAD waren gearresteerd, werden na hun aanhouding doorgaans eerst naar een van de ondervragingscentra van de KhAD of de WAD gebracht. (...) Marteling maakte (...) integraal onderdeel uit van de ondervragingsmethodes die de KhAD en de WAD ter beschikking stonden (paragraaf 2.5, p. 17). (...)
Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij, heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers van de KhAD en de WAD werd voortdurend op de proef gesteld.
(...) Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van staatsgevaarlijke elementen. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig (...). Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (...)
Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen" (paragraaf 2.7, p. 24-25).
2.1 1 In een brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520, p. 5) heeft de staatssecretaris vermeld dat de informatie in voormeld ambtsbericht hem tot de conclusie heeft geleid dat aan een onderofficier of officier van de KhAD en de WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1 (F) van het Verdrag zal worden tegengeworpen.
Indien er concrete aanwijzingen zijn dat een voormalige Afghaanse asielzoeker onjuiste gegevens heeft verschaft over zijn positie als onderofficier of officier in de KhAD of WAD en deze gegevens hebben tot verlening van een vergunning geleid, kan de vergunning worden ingetrokken. Indien thans mocht blijken van concrete aanwijzingen dat in het verleden aan de hiervoor bedoelde onderofficieren en officieren artikel 1 (F) niet is tegengeworpen, zal worden bezien of tot intrekking van de toelating kan worden overgegaan, aldus die brief. In een brief aan de Tweede Kamer van 22 mei 2002 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 672, p. 3) vermeldt de staatssecretaris dat op basis van voormelde brief in het kader van de bewijsvoering van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag voor bepaalde categorieen vreemdelingen kan worden uitgegaan van de vooronderstelling dat sprake is van "personal and knowing participation", hetgeen in beginsel neerkomt op omkering van de bewijslast.
2.12 Eiser betwist in beroep (daaronder begrepen de zienswijze) dat hij zich ooit schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, en stelt dat hij nooit direct of indirect daarbij betrokken of daarvoor verantwoordelijk is geweest.
Als voorzitter van de commissie interne partijcontrole en de commissie ter bestrijding van verdovende middelen heeft hij een waarschuwings- en signaalfunctie gehad. Deze laatste commissie zette zich op instigatie van de Verenigde Naties (hierna: de VN) in voor het oplossen van het drugsprobleem. Eiser was verantwoordelijk voor het toezicht in die zin dat hij diende te voorkomen dat drugs Kabul bereikten. Hij heeft dus uitsluitend gewerkt als ingenieur, met dien verstande dat hij ook betrokken is geweest bij de bestrijding van verdovende middelen. Op het moment van zijn aanstelling bij de Directie Gebouwen was hij niet op de hoogte van de mensenrechtenschendingen die door de KhAD werden begaan. Voor eiser golden geen opleidingen, proefperioden en werkzaamheden zoals die bijvoorbeeld voor de agenten van de inlichtingendiensten wel golden. Ook tijdens zijn DVPA-tijd heeft eiser geen intensieve contacten met de KhAD onderhouden. Hij stelt dat hij uitsluitend op grond van zijn wetenschappelijke kwaliteiten bij de KhAD is binnengehaald en zich dan ook niet vrijwillig bij die organisatie heeft aangesloten. De mogelijkheid om als ingenieur voor de KhAD te werken was volgens hem uitsluitend een optie ter vervulling van zijn vervangende militaire dienst die hij anders mogelijk aan het front had moeten uitvoeren. Bij de Directie Gebouwen is hij eerst als soldaat begonnen en na twee jaren bevorderd tot luitenant-kolonel, zodat verweerders standpunt dat hij is gepromoveerd door loyaliteit aan de KhAD volgens eiser onjuist is. Zijn burgerrang is omgezet naar een daarmee te vergelijken militaire rang. Voorts stelt hij dat hij dankzij zijn kennis en werkervaring ook na de machtswisselingen in zijn functie werkzaam kon blijven. Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat andere oud KhAD-medewerkers in vergelijkbare functies inmiddels wel een status hebben gekregen. In dat kader voert hij tevens aan dat het leveren van bewijs uit objectief verifieerbare bronnen dat men zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, uit de aard van de zaak niet eenvoudig is. Eiser betwist voorts dat hij onvoldoende concreet aannemelijk heeft weten te maken dat hetgeen in het ambtsbericht staat niet op hem van toepassing zou zijn. Daartoe heeft hij verwezen naar fotomateriaal en diverse adhesiebetuigingen en verklaringen van ex-collega's. Eiser stelt tot slot dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat onvoldoende is ingegaan op de zienswijze.
2.13 Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielrelaas wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder. Die vaststelling kan door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst. Dit is niet anders, waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat de in het onderhavige geval door verweerder gedane vaststelling ter zake van de feiten deze terughoudende toetsing kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt.
2.15 Blijkens de uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2001 (JV 2001/325), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft geboden om te twijfelen aan de toepasselijkheid, dan wel aan de juistheid of volledigheid van het in geding zijnde ambtsbericht. In de enkele stelling dat eiser gedurende zijn lidmaatschap van de commissie interne partijcontrole, de commissie bestrijding verdovende middelen, alsmede gedurende zijn werkzaamheden bij de directie gebouwen van de Khad, geen contacten met de Khad/WAD zou hebben gehad, ziet de rechtbank dergelijke aanknopingspunten niet. Ook de door eiser overgelegde foto's, de verklaring van de voorzitter van de coordinatieraad Afghanen in Nederland, de heer Qhutbullah Azim, alsmede de verklaring van de voormalige president van eisers unit bij de directie gebouwen van de Khad, bieden voornoemde aanknopingspunten niet. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van informatie afkomstig uit een objectieve bron. Om diezelfde reden heeft verweerder in het bestreden besluit voorbij kunnen gaan aan de door eiser ingebrachte verklaringen en documenten. Eisers stelling dat het leveren van objectief verifieerbaar bewijs dat hij geen mensenrechtenschendingen heeft gepleegd niet eenvoudig is, kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook eisers standpunt dat hij uitgebreid en consistent heeft verklaard kan niet aan het voorgaande afdoen, nu verweerder deze verklaringen strijdig heeft kunnen achten met de informatie die uit het ambtsbericht voortvloeit. Om diezelfde reden heeft verweerder - zoals ter zitting is toegelicht - geen geloof hoeven hechten, aan eisers uitleg omtrent de inschaling in zijn geval en zijn uiteindelijke promotie tot luitenant-kolonel. Ook de toelichting dat het hiervoor beschreven rouleersysteem niet op hem van toepassing was en dat hij - anders dan andere KhAD-medewerkers - steeds op een en dezelfde afdeling werkzaam is geweest, heeft verweerder niet geloofwaardig hoeven te achten. Aan de verklaring ter zitting dat eiser eerst in Nederland heeft vernomen van de mensenrechtenschendingen kan, gezien het voorgaande, evenmin betekenis toekomen. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat in het bestreden besluit onvoldoende is gereageerd op de zienswijze betreffende zijn werkzaamheden voor de DVPA en de KhAD. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt hieromtrent in de kennisgeving van het voornemen door de daarin opgenomen verwijzing naar de inhoud van het ambtsbericht, genoegzaam gemotiveerd. De zienswijze komt in feite neer op de enkele ontkenning van de toepasselijkheid van het ambtsbericht, zodat verweerder in reactie daarop heeft kunnen volstaan met de overwegingen zoals die in het bestreden besluit zijn opgenomen. Verweerder heeft in deze niet hoeven overgaan tot het laten uitbrengen van een individueel ambtsbericht, zoals ter zitting namens eiser is bepleit. Gelet op de bewijslastverdeling zoals weergegeven onder 2.11 hierboven, bestond daarvoor geen aanleiding. Van omstandigheden die tot een wijziging van deze bewijslast hadden moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken.
Dat eiser op grond van zijn capaciteiten als ingenieur ook onder het regime van de Mujahedin en de Taliban voor bedoeld Ministerie heeft kunnen blijven werken, wat daarvan ook zij, behoefde verweerder niet te brengen tot andere vaststellingen in het kader van de toepassing van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot de werkzaamheden die eiser heeft verricht voorafgaand aan die machtswisselingen.
2.17 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over zijn toetreding tot, zijn inschaling door en zijn activiteiten voor de KhAD en derhalve onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, die aan vergunningverlening in de weg zouden hebben gestaan. Verweerder heeft op grond van eisers werkzaamheden voor de KhAD tot 'knowing and personal participation' kunnen concluderen en reeds op die grond mogen aannemen dat er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
2.18 De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op basis van eisers verklaringen niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat hij ook uit hoofde van zijn functie als voorzitter van de Commissie Interne Partijcontrole en later als voorzitter van de Commissie Bestrijding Verdovende Middelen wetenschap moet hebben gehad van de wandaden die de DVPA en meer concreet de KhAD kunnen worden aangerekend. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser ook misdrijven heeft gefaciliteerd, die op het conto komen van de DVPA en de KhAD. Verweerder heeft zulks mogen gronden op de opsporende en controlerende taak van de commissies waarvan eiser voorzitter is geweest, alsmede op de nauwe contacten met de KhAD die hij in die periode blijkens zijn verklaringen moet hebben gehad. Daartoe heeft verweerder onder meer kunnen wijzen op de verklaring van eiser dat het tot de bevoegdheden van de commissie Bestrijding van Verdovende Middelen en Alcohol behoorde verdachten aan de betreffende autoriteiten over te dragen, alsmede dat de Commissie Interne Partijcontrole was belast met het controleren van partijleden, en op grond daarvan bevoegd was hen, indien nodig, te straffen en over te dragen aan de KhAD. Uit eisers verklaringen mocht verweerder voorts in redelijkheid afleiden dat eiser die bevoegdheden ook heeft uitgeoefend. Eisers (latere) pogingen de taken van de commissies en zijn invloed als voorzitter daarvan te bagatelliseren, hebben verweerder niet tot een andere conclusie hoeven brengen. Dat eiser niet zou hebben geweten wat de KhAD met de arrestanten deed -zoals hij ter zitting heeft verklaard - leidt, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 2.10 en 2.1 1 is overwogen, niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft eiser dan ook niet hoeven te volgen in zijn standpunt dat hij uitsluitend een signaleringsfunctie heeft gehad. Derhalve heeft verweerder ook voor wat betreft eisers werkzaamheden voor de DVPA tot het aannemen van 'knowing and personal participation' aan de zijde van eiser kunnen concluderen en hem formele verantwoordelijkheid in dat verband kunnen toedichten voor de misdrijven die de KhAD op instigatie van de DVPA heeft gepleegd.
2.19 Verweerder kan derhalve worden gevolgd in zijn standpunt dat de thans bekende gegevens aan vergunningverlening in de weg zouden hebben gestaan, als die eerder bekend waren geweest. De gegevens bieden voldoende grond voor het oordeel dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag. Hieruit volgt tevens dat het Verdrag mitsdien niet op hem van toepassing is, en verweerder in beginsel bevoegd was tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning over te gaan.
2.20 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien verweerder al de bevoegdheid zou toekomen om tot vorenbedoelde intrekking over te gaan, hij van die bevoegdheid geen gebruik zou mogen maken omdat hij daarvan in andere - vergelijkbare - gevallen heeft afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit beroep op het gelijkheidsbeginsel echter geen grond hoeven te vinden voor een andersluidend standpunt. Niet alleen heeft verweerders gemachtigde gemotiveerd betoogd dat geen sprake is geweest van gelijke gevallen, hetgeen door eiser niet afdoende is weerlegd, maar bovenal wordt geen afbreuk gedaan aan de constatering dat verweerder artikel 1 (F) van het Verdrag op eiser toepasselijk heeft mogen achten. In eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan - mede gelet op voornoemde brieven van 3 april 2000 en 22 mei 2002 en het hiervoor weergegeven toetsingskader - geen verplichting zijn gelegen voor verweerder om te berusten in een verblijfsvergunning die (achteraf bezien) op onjuiste gronden is verleend.
2.21 Voor zover verweerder zich in het voornemen en het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van het voorgaande ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op de voet van de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, overweegt de rechtbank het volgende.
2.22 Namens eiser is ter zitting verwoord dat in het bestreden besluit niet is beoordeeld of de uitzetting van eiser tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal leiden. In dat verband heeft eiser erop gewezen dat artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met zich brengt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielaanvraag (of intrekking van de eerder verleende verblijfsvergunning asiel) wordt uitgezet. Gelet op de door eiser aangegeven vrees voor de Taliban, voor wiens gewelddadigheden hij ook onder de huidige omstandigheden in Afghanistan niet veilig stelt te zijn, heeft verweerder volgens hem ten onrechte verzuimd te bepalen of zijn uitzetting kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In dat verband heeft eiser nadrukkelijk verwezen naar (bijvoorbeeld) de uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2003 (zittingplaats Rotterdam, Awb 0211 7771, NAV 2003, 70).
2.23 Verweerders gemachtigde heeft ter zitting erkend dat ingevolge artikel 3.107 van het Vb 2000 niet expliciet is getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Dit neemt volgens hem echter niet weg dat een dergelijke toetsing impliciet wel blijkt uit kopje 5 van het besluit:
'Rechtsgevolgen van deze beschikking'. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de AbRS terzake het karakter van het meeromvattend besluit, heeft verweerders gemachtigde voorts als verweer gevoerd dat, hoewel geen discretie bestaat terzake de plicht tot uitzetting als geregeld in artikel 45 van de Vw 2000, hogere regelgeving in de vorm van artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting van eiser in de weg staat. Op die grond heeft verweerder gesteld dat eiser bij instandlating van het bestreden besluit niet kan worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM prevaleert.
2.24 De rechtbank begrijpt dit betoog aldus, dat aan het bepaalde in artikel 45 van de Vw 2000 niet een zodanige uitleg mag worden gegeven dat deze in de weg staat aan gebruikmaking van discretionaire bevoegdheid die verweerder op grond van de aanhef van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 toekomt, welke hem toestaat om in gevallen waarin aan de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is voldaan, deze niettemin te weigeren.
2.25 De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet en overweegt daartoe - onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 2 juni 2004 (20030884511, JV 20041279) - allereerst dat aan de afwijzing van eisers asielaanvraag van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gevolgen zijn verbonden, onder meer inhoudende dat eiser uit eigen beweging het land dient te verlaten. Bij gebreke daarvan kan hij (in beginsel) worden uitgezet.
2.26 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (in het bijzonder het nader rapport, Kamerstukken 11, 1998-1 999, 26 732, A, p. 9, en de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 11, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 127) kan evenbedoelde discretie worden aangewend teneinde een verblijfsvergunning asiel te kunnen weigeren in de gevallen, waarin artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, ook indien uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM zou komen. Daarbij is onder ogen gezien dat in die situatie de betrokken vreemdeling niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. De wetgever heeft met de keuze voor een facultatieve formulering van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan verweerder dan ook enige ruimte willen laten om ook in een dergelijke situatie een verblijfsvergunning asiel te weigeren. In zoverre wijkt die bepaling af van het in artikel 45 van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, met hetwelk kennelijk beoogd is te voorkomen dat in Nederland vreemdelingen verblijven zonder titel en - behoudens het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 - zonder rechten, in welk verblijf niettemin wordt berust. De verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt niettemin met zich dat verweerder de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de zojuist bedoelde situatie geraakt, teneinde de groep vreemdelingen die komt te verkeren in die door de wetgever kennelijk ongewenst geachte situatie, zoveel mogelijk te beperken. Daartoe moet het besluit ervan blijk geven dat door verweerder is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient verweerder - overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j van de Vw 2000 - de aldaar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van verweerder voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist. Het bestreden besluit geeft er in onderhavig geval geen blijk van dat daaraan vorenbedoeld onderzoek en de daarbij horende belangenafweging ten grondslag ligt, aangezien zulks niet kenbaar daaruit volgt. Verweerder heeft weliswaar ter zitting aangevoerd dat de uitzetting van eiser niet als rechtsgevolg is benoemd in het besluit omdat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting verzet maar deze enkele stelling is ontoereikend om te kunnen concluderen dat aan het besluit zelve vorenbedoeld onderzoek en vorenbedoelde belangenafweging ten grondslag is gelegd nu daarvan op geen enkele wijze is gebleken.
2.29 Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet tot stand is gekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek en dat verweerder niet alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen zodat het beroep in zoverre doel treft.
2.30 Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.31 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders standpunt dat rechtsgrond bestaat voor intrekking van de verblijfsgunning asiel voor onbepaalde tijd, ondanks hetgeen hiervoor in 2.1 tot en met 2.20 is overwogen, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.32 Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, met een wegingsfactor 1,5.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 augustus 2002;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 966,= te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement DS 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mrs. E.G. de Jong, L.J.P. Lambooij en R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2004 door mr. E.G. de Jong in tegenwoordigheid van mr. Y.H.M. Marijs als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 161 13,2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: 7 september 2004